
ï '
■ij •
van Juniperus-^ooYien. Uredosporen komen niet voor. In den eerst
bedoelden vorm worden de zwammen, welke tot dit geslacht behooren,
Roestelia genoemd; Gymnosporangium is de naam van den
vorm, die op Ju n ip e ru s parasiteert.
In laatstbedoelden vorm doet zich de zwam voor als talrijke.
Fig. 98. Gymnosporangium Sabinae, aan de takken van Juniperus Sabina ; nat. gr.
dicht bijeen sta ande , kegelvormige, 2—4 cM. lange, geel- of
roodbruinachtige lichamen, die uit een’ eenigszins abnormaal
verdikten twijg te voorschijn komen (fig. 98). Bij droog weer
zijn deze lichamen meer, of min k u rk ach tig , bij nat weer gelei-
achtig (fig. 99). —- Onderzoekt men ze onder den mikroskoop
(fig. 100), dan blijken deze lichamen te bestaan uit eene menigte
teleutosporen, welke door eene stof aan elkaar k lev en , die
gemakkelijk vocht opneemt en alsdan' geleiachtig wordt. Iedere
teleutospore bestaat uit twee oranjekleurige of bruinachtige kegelvormige
cellen, die met h are basissen aan elkaar vastzitten; zij
is op een’ zeer lan g en , d u n n en , kleurloozen steel gezeten. — Men
ziet de hier bedoelde sporenhoopjes reeds i n ’t voorjaar verschijnen
op de takken en twijgen van Junipe rus-soorten; spoedig vervloeien
zij en later verdrogen en verschrompelen
zij, tot zij eindelijk verdwijnen, en in het
aangetaste takje barsten in de bast achterlaten.
— De zwamdraden bevinden zich u itsluitend
in het levende gedeelte van de bast;
het mycelium blijft daar leven, wanneer de
teleutosporen verdwenen zijn, en breidt
zich u it, zoodat het een volgend ja a r op
dezelfde plaats of wel op eenigen afstand
d a a rv an , weer teleutosporenhoopen
vormt. — Hoewel het mycelium alleen in
de bast leeft, breidt zich zijn invloed toch
tot in het hout uit; het is oorzaak dat
op de aangetaste plaats de ja arrin g en van
- d e r e
de teleutosporen bevattende pl^atsen van denzelfden tak. Ook de bast
gelatineuse massa’s van Gym- is op de aangetaste plek dikker dan elders.
vergrooty*^^™ «S'aèime. (iets door Gymnosporangium bewoonde twijgen
zijn daardoor plaatselijk zeer verdikt.
De teleutosporen ontkiemen, zoodra zij rijp zijn, reeds in het
slijm, waarin zij zijn gelegen. Zij vormen uit ieder h a re r cellen
een’ conidiëndrager, die eenige kleine conidiën (sporidiën) afzon-
dert. Worden deze conidiën op de bladeren of jonge twijgen. van
eene bepaalde soort van pitvrucht door den wind of door insekten
o v e rp b r a c h t, dan kunnen zij onder günstige voorwaarden, na
ontkiemd te zijn, haren kiemdraad in het plantendeel, waarop zij
gelegen zijn, verbreiden. Andere plantensoorten besmetten zij niet.
Land- en Tuinbouwh.': Ziekten en Besch. der Ooftboomen, IL 11