
; : 11' ;
. f!
Bestrijding. De bastaardsatijnvlinder is gemakkelijk te bestrijden.
Gedurende den winter toch vallen de nesten aan de bladerlooze
boomen gemakkelijk genoeg in ’t oog. Men kan ze dan met behulp
van de rupsenschâar uit de boomen verwijderen, waarna men
natuurlijk de op den grond gevallen nesten moet bijeenzamelen en
verbranden ; of wel men verbrandt ze in den boom met den ru p sen fakkel.
In sommige landen is het vernietigen van de winternesten
bij de wet voorgeschreven; vroeger bestond ook bij ons zoo’n wet.
De d o n s v l i n d e r {Liparis auriflua L.).
Deze vlinder gelijkt zeer veel op den bastaardsatijnvlinder (zie
bl. 102); hij verschilt hoofdzakelijk van dezen door de längere
beharing van den achterrand der voorvleugels en door de lich te re ,
goudgele beharing van ’t uiteinde van het achterlijf bij ’t wijfje.
Ook de r u p s , die in volwassen toestand 30—35 mM. lang i s ,
vertoont groote overeenkomst met die van de vorige soort. Zij
is evenwel zwart aan de buikzijde en aan weerskanten onder de
luchtgaten rood geteekend. De beide zigzaglijnen op den ru g zijn
meer vurig rood. Op het 4®, 5® en 12® lid vindt men eene
zwarte, wit bestoven wrat.
De vlinders vliegen in ’t laatst van Ju n i en Ju li. De wijfjes
leggen hare eieren aan de bladeren van ooftboomen en ander
loofhout, en wel, evenals de b astaa rd sa tijn v lin d ers, in langwerpige
hoopen, die zij met de haren van h a a r achterlijf bedekken. De
eihoopjes van den donsvlinder zijn dus goudgeel, terwijl die van den
bastaardsatijnvlinder roestkleurig geel zijn. — De rupsjes van deze
soort komen, evenals die van den bastaardsatijnvlinder, in Augustus
uit; maar zij verspreiden zich al zeer spoedig. Tegen het invallen
van de koude kruipen zij dan ook ieder voor zich in de reten van
de schors der boomstammen en op andere verborgen plaatsen weg,
waar zij een grijsbruin ovaal spinseltje vervaardigen ter lengte van
5 à 6 mM. , binnen ’t welk zij overwinteren en dat zij in het
voorjaar v e rla te n , om te gaan vreten aan de knoppen en later
aan de bladeren.
Bestrijdifig. Door in September banden van gericheld bordpapier
of van houtwol voorziene papierbanden om de stammen te binden
(zie ,,insektenbanden” , in ’t register van deel IV), brengt men
de rupjes er toe, daaronder hunne winterkwartieren te vestigen;
ik vond onder een’ enkelen band soms 70 tot 100 stiiks.
Waar men gebruik kan maken van eene waterleiding met flinken
druk, kan men de stammen afspuiten, en aldus een groot aantal
overwinterende rupsjes van de stammen afwasschen. Bij kleine
Pyramiden en leidboomen kan men in den zomer de bladeren,
waaraan eihoopjes bevestigd zijn, afzoeken.
De r i n g e l r u p s {Gastropacha neustria L.).
Vlinder: lang 18 mM. , vleugelspanning 58 mM. ’t Geheele
lich a am , de
vleugels en de
sprieten zijn
licht okergeel
of ook wel donker
roodbruin;
over de voorvleugels
loopen
twee roodbruine
dwars-
b an d en , welke
niet zelden eene
donkerder
strook insluiten.
Rups in volwassen
Staat
50 à 55 mM.
lang. Over
’t midden van
den ru g eene
Fig. 52. De ringelrups {Gastropacha neustria). Links
boven: mannetje; rechts boven: wijfje; beneden: eieren,
rnps en pop in cocon.
overlangsche witte streep; evenwijdig daarmee roodbruine en blauw-
grijze strepen. Kop groot, blauwgrijs met twee groote zwarte vlekken.