
7f '■
,r Î
i :7.:
A
i i i f I f A S
i :
li 1 ■
Is- i;
I'.' ly F
.
'i: 7 A
AA
bijv. op lagere klei- en veengronden, tegen. Reeds is gebleken,
dat soorten, die in Lunteren geheel kankervrij zijn, dat niet ziin
in Zuid-Holland. —
De Luntersche Tuinbouwvereeniging gaat uit van het denkbeeld,
dat herhaaldelijk voorgezette vermeerdering door ongeSlachtelijke
voortplanting (door enten) de plantensoort op den d u u r doet
achteruitgaan,^ doet verzwakken, h a a r v atbaarder maakt voor
vorstbeschadiging en ziekten. Men haalt verschillende voorbeelden
a a n , die zulks zouden moeten bewijzen.
Een feit is h e t, dat sommige soorten van appelen en p e r e n , die
vroeger in bepaalde streken goed wilden gedijen en een’ ruimen
oogst opleverden, d aa r later bijkans niet meer worden geteeld en
ten slotte geheel verdwijnen. Toch blijkt gewoonlijk, dat die soorten
slechts schijnbaar verdwenen zijn, d aa r men ze toch nog wel -
zij het soms ook onder andere namen — te rug vindt in andere
streken, die minder bekend zijn, omdat er minder ooft i n ’t groot
wordt geteeld. Dat deze vroeger beroemde soorten in de belangrijke
centra van fruitteelt verdwijnen, en dat ze dus niet meer in
’t groot worden geteeld, komt soms d ää r van d a a n , dat men ze
langzamerhand door betere, of althans door meer gezochte soorten,
die meer marktwaarde h e b b e n , heeft vervangen.
Het denkbeeld, dat eene soort van ooftboomen, die geregeld
door enten wordt voortgeplant, ten slotte zou moeten verzwakken,
is niet bewezen; en dit denkbeeld schijnt mij daarom gevaarlijk,’
omdat het aanleiding geeft, dat men allicht van ernstige pogingen
afziet om de oude, aan een zeker klimaat geaccomodeerde soorten
te behouden. In plaats daarvan teelt men vaak zoogenaamde , , sterk
veredelde” soorten, die vruchten geven van buitengewone g ro o tte ,
met dunne schil en zeer sappig vruchtvleesch, dat zeer rijk is
aan suiker. Maar zoodanige veredelde soorten hebben niet slechts
vruchten, die bijzonder waterrijk en los van weefsels zijn; ook
de twijgen vertoonen gelijksoortige weefselveranderingen; en het
weerstandsYQYmogQXi van zulke hoog veredelde soorten tegen ziekten
en beschadigingen is veel geringer dan bij de minder veredelde
soorten ’t geval is. Zoodanige soorten kunnen in ons g u u r , vochtig
klimaat onder g la s, desnoods op beschütte plaatsen, tegen muren
en schuttingen worden geteeld, en hebben behalve aan warmte,
behoefte aan veel water en veel voedende stoffen in den bodem.
Kortom zij eischen dat de voorwaarden vervuld worden, onder
welke zij ontstaan zijn.
Maar evenmin als de hoog veredelde ooftsoorten onder minder
günstige kultuurvoorwaarden kunnen leven of althans kunnen
gezond blijven, — evenzoomin kunnen ook vele van onze oude,
minder veredelde soorten zich accomodeeren aan een veel hooger
gehalte van den bodem aan voedende stoffen en w ate r, dan d a t,
waaraan zij van oudsher gewoon waren. De soorten gedijen in
’t algemeen het b e s t, wanneer men ze laat groeien onder voorwaarden,
welke zooveel mogelijk overeenstemmen met die, welke
heerschen in de streek , waarvan zij afkomstig zijn. Dat wordt
dikwijls niet genoeg in ’t oog gehouden. Soorten uit Zuidelijker
streken worden in meer Noordelijke landen gekweekt; maar daar
loopen zij in ’t voorjaar te vroeg u it, zij ontwikkelen zich dan
niet snel, niet geregeld, en daardoor zijn zij meer vatbaar voor
ziekten en voor vorst. Soorten, die geteeld zijn in waterrijken,
sterk bemesten g ro n d , worden op hooge, betrekkelijk arme gronden
aangekweekt, en willen d aa r niet gedijen. Soorten, die op hoogen
en drogen grond ontstaan zijn, waar groote zomerwarmte heerscht,
worden n a a r laaggelegen, zware kleistreken ov erg eb rach t, waar
een zeeklimaat heerscht; en d aa r mislukken zij.
Verschillende van onze oude ooftsoorten kunnen zich niet schikken
in de meer geforceerde wijze van telen, die er op berekend is,
om de boomen vroeger leverbaar te maken; zij worden dus minder
gezond en leveren minder op; het gevolg is , dat er minder vraag
n a a r is , en dat men ze niet meer aankweekt. Maar zij verdwijnen
daarom nog niet; buiten de hoofdcentra van de ooftboomteelt
blijven zij in bo eren tu in en , enz. in eere, als voorheen; soms
duiken zij ook weer op in den hande l, dikwijls als vermeende
,,nieuwe soort” , onder een’ nieuwen naam.
Daardoor kan men zonder twijfel vele beschadigingen en ziekten
voorkomen, dat men meer dan veelal geschiedt, in iedere streek