
ri»
'. iì
, *
r i
pii
»t '
lìiiM
Íb rii'ii
‘ r i
M*,
I P'
t,ri
Mito
i'ìl
!»■ • '■
' Î ' '
L ¡ f
r i
ili!
trossen kan men voor den aanval der roovers vrijwaren, door er
gazen zakjes om heen te binden; men neemt ook wel manchetten
van p ap ier, die aan den bovenkant volkomen aan de trossen
aansluiten, maar aan den onderkant open blijven; de beschutting
door gazen zakjes is evenwel meer afdoende (fig. 39).
Mieren (Dierk. bl. 152).
De mieren (fig. 40) hebben zeer groote bovenkaken ; hare onder-
kaken en onderlip zijn niet sterk in de lengte gegroeid, zooals bij
bijen en wespen ’t geval is. Alle mieren leven in staten bijeen.
De arbeidsters zijn ongevleugeld; de mannetjes en de vruchtbare
wijfjes zijn gevleugeld. Het achterlijf is met het borststuk door
een steeltje verbonden. Alle vrouwelijke mieren, dus ook de
arb e id ste rs, hebben giftklieren; sommige soorten hebben een’
angel, en steken op de wijze der bijen en wespen. Andere soorten
echter missen den angel (zooals de roode boschmier) ; dezen bijten
het d ie r, dat zij aan vallen, met de bovenkaken éene opening in
de h u id , krommen vervolgens het achterlijf n a a r voren en spuiten
het vergift in de wonde. —
Gedurende het grootste gedeelte des ja a rs vindt men in de
mierennesten slechts a rb e id ste rs, larven en poppen; de voort-
plantingsdieren verschijnen in den zomer en zijn vóór de intrede
van het koude jaargetijde weder verdwenen. Op een’ zonnigen dag
vliegen zij in grooten getale uit. Als de wijfjes bevrucht zijn
geworden, laten zij zich op den grond vallen, en verliezen dan
de vleugels, ’t zij dat zij ze zich zelven u ittrek k en , of dat zij
h a a r worden uitgetrokken door de arb e id ste rs, welke h a a r n a a r
het nest meenemen, waar het eierleggen begint. — De poppen
van vele soorten zijn in eene cocon besloten; deze ingesponnen
poppen worden dikwijls onder den naam van ,,miereneieren” als
vogelvoer gebruikt. — De mierennesten bestaan uit dennenaalden
of kleine takjes (roode b oschmier), of zij worden in het inwendige
van boomstammen (houtmieren) of wel in den grond (weidemier)
aangelegd,
ì
In ’t algemeen kan men de mieren nuttig noemen, daar zij
vele rupsen en andere insekten verdelgen. Toch doen de mieren
soms kwaad.
Vooreerst worden sommige soorten door ’t omwoelen van den
bodem schadelijk; en door het aanleggen van hare nesten onder
llL IV. vloeren van wonin-
V.
g e n , tuinhuizen en
schüren zijn zij soms
hoogst lästig en
onaangenaam.
Al wat mier is,
houdt veel van zoete
stoffen. De mieren
knagen dus wel aan
de v ru ch ten , zooals
de wespen doen, en
worden dus op gelijke
wijze schadelijk.
Zij likken ook zeer
gaarne het zoete
vocht op, dat bladluizen
en sommige
schildluizen uit hare
/ r i ”-
Fig. 40. Eoode boschmier (Formica rufa). I : mannetje
; II : arbeidster ; III : wijfje ; IV : larve ; V :
cocons; V I; pop; I I , IV en V I zijn vergroot.
aarsopening afscheiden; zij strijken zelfs de bladluizen met hare
sprieten over het achterlijf om de afzondering van dit vocht te
bevorderen. Het gebeurt zelfs vaak, dat zij de bladluizen n aa r
plantendeelen overbrengen, waar deze het best gedijen, en dat zij
ze, telkens wanneer deze plantendeelen uitgezogen zijn en beginnen
te verwelken, weer n aa r andere plantendeelen overbrengen. Daardoor
zijn zij oorzaak, dat van de bladluizen veel minder ste rven,
en dat deze kleine insekten dus veel meer in aantal toenemen,
dan anders ’t geval zou zijn. Door de relatie, waarin de mieren
staan tot de bladluizen, kunnen zij schade doen.
Bij de bestrijding van de mieren staat alweer het uitroeien van
de nesten bovenaan; ja men kan gerust beweren, dat het weg-