
.il*
i l?
^V6. «i ■
f.k
.
U'i‘1
■ ''■ H14
4’ |HlF ;'l M
i;,ii
Uil
" I l
•i | U '
:IÔ
* ^
i i ■ N 'u
6
:i
174
boom aanwezig zijn, ja op bepaalde plaatsen zelfs de geheele
buitenste oppervlakte van het hout des stams overdekken (fig. 107).
Dergelijke bruine d ra d e n , maar minder p la t, meer rond op de doorsnede
, strekken zich ook van de ondereinden der stammen en van
de wortels door den grond heen uit; zij groeien op die wijze soms
van den eenen boom n a a r den a n d e re n , en geven in dezen laatste
weer aanleiding tot het ontstaan van mycelium inwendig in ’t hout.
De bedoelde bruine draden gelijken eenigszins op wortels; men noemt
ze Rhizomorphen. Langen tijd heeft men niet geweten dat zij iets met
den honigpaddcstoel uit te staan hebben. Deze Rhizomorphen kunnen
langen tijd , in droge omgeving, precies blijven wat zij waren,
zonder te groeien of zich verder te ontwikkelen. Men kan ze uit dat
oogpunt met sklerotiën (vgl. bl. 15 van dit deel) vergelijken. Evenals
deze, kunnen zij aanleiding geven tot het ontstaan van v ru ch tlichamen.
Maar de Rhizomorphen knnnen o o k , zonder vruchtlichamen
te vormen, in de lengte groeien; dat doen sklerotiën nooit. —
Sedert langen tijd kent men Agarieus melleus als een’ zeer
gevaarlijken parasiet van naaldboomen ; ook in ons land zijn geheele
dennebosschen door h a a r te gronde gericht. Men meende echter
doorgaans dat deze zwam op andere houtgewassen niet dan saprophytisch
leefde. Later heeft men h a a r op de wortels van onder-
scheiden loofhoutplanten, ook op die van verschillende vruchtboomen
(kerseboom, abrikoos, perzik, noteboom, wijnstok) in meer of
mindere mate p ara sita ir zien o p tred en , en wel bepaaldelijk wanneer
de boomen in een’ zw a ren , kouden bodem s ta a n , en dan in ’t voorja
a r , wanneer zij tot nieuw leven ontwaken, eene tamelijk lange
période van nat weer moeten doormaken. De boomen beginnen dan
aan ,,wortelrot” (zie register in het laatste deel) te lijden; maar
op de in rotting overgaande wortels vestigen zich de Rhizomorphen
van Agarieus melleus, die de ontbinding bespoedigen. In hoever
deze paddestoel bij de sterfte der wortels van ooftboomen eene
meer primaire rol sp e elt, is nog niet uitgemaakt. Voorloopig schijnt
het ’t best, niet zoo zeer door rechtstreeksche bestrijding van de
Agarieus tegen de kwaal op te tred en , als wel d aa rd o o r, dat men
door betere ontwatering tra c h t, den bodem te verbeteren. —
«
U
De gesehubde hoedpaddestoel (Agarieus squarrosus Müller)
vormt dofgele h o ed en , welke uit den wortelhals van appelboomen
(bij uitzondering uit dien van kerse- en pruimeboomen) te voorschijn
groeien, welke hoeden, aanvankelijk dicht opeengedrongen,
eenen klomp van 30 en meer cM. in doorsnede kunnen vormen.
Wanneer later de stelen zeer in de lengte groeien, gaan de paddestoelen
meer uit elkaar liggen, en gaan dan spoedig in rotting over.
Zeer kenmerkend zijn de zwartbruine, driehoekige schnbbetjes op de
hoeden, die aanleiding hebben gegeven tot den wetenschappelijken
soortnaam {squarrosus — de gesehubde).
Boomen, aan welker voet deze paddestoel verschijnt, gaan kwijnen;
zij sterven gewoonlijk binnen weinige jaren. Men doet het b e st,
dergelijke boomen zoo spoedig mogelijk op te ru im en , daar men
ze toch niet meer kan redden. — Gewoonlijk vestigt zich het mycelium
van deze zwam het eerst aan zulke- plaatsen van het ondereinde
der s tam s , van den wortelhals of van de dikste w ortels, die
bij ’t ploègen werden verwond. Dit is ook al weer een reden om
er ons toe te b ren g en , op den ak k e r, om den stam van elken
b oom, een kleine plek ongeploegd te laten lig g en , welke plek alsdan
na het ploegen voorzichtig met de hak moet worden bewerkt. —
De paddestoelen vertoonen zich in den nazomer of in den herfst.
Het is gewenscht, deze spoedig te verwijderen; men wachte d a a rmee
niet totdat de stelen der paddestoelen zich in de lengte gaan
u itb re id en , wijl daarop alras uitstorting van de sporen v o lg t, waardoor
andere boomen in den omtrek zouden kunnen worden besmet.
Polyporus Fr. (Gaatjespaddestoelen).
Kenmerken van dit geslacht, zie bl. 170. — De stammen van
verschillende ooftboomen vermolmen op hoogeren leeftijd dikwijls
inwendig. Aanvankelijk bemerkt men uitwendig aan de stammen
niets bijzonders; maar men ziet toch dat aan sommige takken de
bladeren vóór den tijd beginnen geel te w orden, en dat de toppen
der twijgen lang?;amerhand doodgaan. Later sterven meer en meer
takken a f, meestal aan ééne zijde van den boom, of zij waaien