
.. ; r i
ri ili: !|
Ì7 -H
y
Jl
l-i
i m r iì
' I
In het Westland veroorzaakt deze keversoort, die daar onder
den naam van „ h e t h a an tje ” bekend is , door ’t vernielen van de
knoppen, veel schade in druiven- en perzikkassen. In Boskoop
heet zij de „T a x u sk ev e r” , omdat zij daar vooral Taxussen en
Rhododendrons beschädigt.
Men kan er niets anders tegen doen dan de kevers verzamelen
en de kwijnende planten uit den grond lichten, om de la rv e n ’
die aan de wortels zitten, te dooden, om aldus te beletten, dat
zij zich door den grond heen n a a r andere planten begeven.
Otiorhynchus Ligustici L.
Lengte (met den snuit mee) 11 mM. of grooter. Halsschild en
dekschilden fijn gekorreld; dekschilden dus niet gegroefd of gestreept
zooals bij de voorgaande soort. Z w a rt, maar met vele geelachtig^
schiibachtige haren voorzien. Leefwijze en schade: zie de volgende
soort.
Otiorhynchus raucus F.
Lengte (met den snuit) 8 mM. De kever is zwart van kleur
maar is zoo dicht met geelgrijze sehubben bedekt, dat hij geel-
grijs h jk t, vooral aan de zijden, waar de schiibbetjes minder
atshjten. De dekschilden hebben rijen van diepe p u n tje s , die zwart
uitkomen tegenover de geelgrijze tint van den kever. — Leefwijze
en schade: zie de volgende soort.
Otiorhynchus singularis L. ( = O. picipes F.).
Even groot als de vorige soort, waarop zij zeer veel gelijkt. Zij
IS er dadelijk van te onderseheiden (althans bij beschouwing met
e loupe), doordat de puntjes oogvormig schijnen, wijl ieder zwart
puntje in t midden een wit vlekje vertoont.
Zoowel deze als de beide vorige soorten vreten in ’t vooriaar
de jonge bladeren van de ooftboomen; zij vreten ook de schors
van jonge scheuten en van entloten a f , en vreten de jonge scheuten
van den wijnstok soms geheel op. De vreterij geschiedt meest bij
nacht; over dag krijgt men zelden een’ kever te zien; dan zitten
de torretjes bij hoopjes aan of bij den stam even onder den grond.
Voor de bestrijding verwijs ik n a a r hetgeen boven (bl. 45) bij
de algemeene bespreking van het geslacht Otiorhynchus gezegd
werd. Aan ooftboomen wordt, n aa r mijne e rv a rin g , hier te lande
het meest schadelijk Otiorhynchus singularis; hoewel ook de
andere soorten vaak nadeel doen.
Het geslacht der s c h o r s s n u i t t o r r e n {Magdalinus Germ.)
bestaat uit kleine sn u itto rre tje s, bij welke het uiteinde van ’t achterlijf
niet door de dekschilden overdekt wordt. Deze dekschilden
hebben aan hunne basis eenen opgerichten rand. De sprieten zijn
knievormig gebogen. De larven ontwikkelen zich onder de hast
van kleine stammetjes en takken. Ik vermeld alleen:
den p r u ime n s c h o r s s n u i t k e ver {Magdalinus P ru n i L.).
Lengte 31/2 mM. ; dof zwart; snuit k o rt, bijkans geheel recht.
Overlangsche strepen over de dekschilden.
Einde Mei verschijnen de trage kevertjes in groot aantal op verschillende
ooftboomen, vooral op appel-, pere-, pruime- en abri-
kozeboomen, soms ook op kerseboomen en op rozen. Zij vreten
dan de opperhuid der jonge bladeren. Aan den onderkant der
bladeren vindt men ze in paring. — De larven graven heen en
weer gebogen gangen onder de schors van de boomen, waarop
de kevers leven; daar verpoppen zij zich in ’t voorjaar. — Slechts
wanneer de kevertjes in groot aantal voorkomen, doen zij nadeel,
vooral als larven. Maar deze houden zich hoofdzakelijk op onder
de schors vah takjes en stam m e tje s, die reeds door eene andere
oorzaak kwijnende zijn, zoodat zij den toestand wel verergeren,
maar gewoonlijk niet de uitsluitende oorzaak van het afsterven
der bedoelde deelen zijn.
Bestrijding: schudden van de twijgen en opvangen van de kevers
op een scherm, dat men er onder houdt. Dit moet geschieden
’s morgens in de vroegte. —