
.11 0I’
•1
,:i I
!• 5
UÎI:!
D i)
*
iM '
ilU
Naast den boven vermelden, gewonen vorm van Moniliarot,
waarbij de zieke appel bru in is en geheel met lichtgekleurde zwamhoopjes
bezet, komt nog een andere vorm van Moniliarot bij de
appelen v o o r, die zich geheel anders voordoet. De aangetaste
appel is koolzwart, een’ tijdlang glimmend, stijf en glad van
wand; eerst later schrompelt hij ineen; en uitwendig is van de
zwam — althans in den aanvang — niets te zien. Eerst het
mikroskopisch onderzoek le e r t, dat de appel inwendig door het
mycelium van de Monilia doorweven is. Soms evenwel gebeurt het
dat toch la te r, op gewonde plekken der schil, zwamhoopjes te
voorschijn komen. Vooral Reinetten worden, volgens S o rau e r,
in de laatste jaren door dezen vorm der ziekte, dien men het
,,z w a r t r o t ” noemt, aangetast. Volgens Woronin hangt het ten deele
van de dikte der cuticula van de opperhuid des appels a f, welke
de vorm van rot is , die zich bij de Moniliaziekte vertoont. Is de
cuticula betrekkelijk d u n , dan wordt de appel bruin en komen de
conidiënkussentjes in concentrische kringen n a a r buiten. Is de
cuticula d ik k e r, dan kan de zwam er niet doorheen n a a r buiten
komen; en dan vormt zij onder die cuticula eene zwarte, pantser-
achtige laag van sklerotiumachtige geaardheid, terwijl niet dan bij
uitzondering conidiënkussentjes worden gevormd. (Zie echter ook
bl. 134).
In de laatste ja ren zijn mij eenige malen gevallen onder de
oogen gekomen van ’t afsterven der toppen van bebladerde appel-
twijgen door de inwerking van Monilia. Sorauer meldt dat het
vooral bij zachthoutige, weelderig groeiende appelboomen — zooals
Kaiser Wilhem — voorkomt, dat de zwam door den vruchtsteel in
’t hout dringt en de toppen der twijgen tot afsterven brengt.
Wat de bestrijdingsmiddelen tegen de Moniliaziekte der appelboomen
betre ft, zij verwezen n a a r bl. 138, 139; hetzij mij evenwel
v e rg u n d , er hier met n ad ru k op te wijzen, dat men vooral niet
de ro tte , afgevallen of afgeplukte, appelen op den komposthoop
moet b ren g en , maar dat men ze door v u u r moet vernietigen. —
Bij p e r e n treedt het Mo n i l i a r o t onder gelijke verschijnselen
op als bij appelen; en wel kan men ook hier het gewone Moniliarot
onderseheiden, waarbij zich eene menigte zwamkussentjes aan de
oppervlakte van de bruine peer vertoonen, tegenover het ,,zwart-
ro t” , waarbij de peren geheel zwart worden met leerachtige,
glimmende schil. Vooral in natte ja ren treedt het Moniliarot veel
bij peren op. Deels ligt dat in de omstandigheid, dat vochtig
weer de ontkieming en in ’t algemeen het gedijen van de Monilia
in de hand werkt; maar deels ook in het feit dat in natte jaren
vele peren kleinere of grootere barsten bezitten, waardoor de
zwam gemakkelijk kan binnendringen. Al wordt dan ook in regen-
achtige zomers de uitgespoten Bouillie Bordelaise spoedig weer van
de boomen gewasschen, men late toch de bespuitingen èn met
’t oog op Fusicladium (bl. 63) èn met ’t oog ook op de Moniliaziekte
niet n a , vooral niet in de pereboomen. Zoodra het weer een
poos je droog is , zoodat de bladeren en vruchten droog zijn
geworden, dan spuite men; eene korte période van zonneschijn is
voldoende om de Bordeauxe pap op de plantendeelen te doen
opdrogen; en is dat eenmaal geschied, dan wordt zij niet dan
langzaam weer afgewasschen.
Enkele malen nam ik in ons land het afsterven van twijgspitsen
met de d aa ra an bevestigde bladeren en bloesems door de werking
van Monilia ook bij pereboomen waar. Waarschijnlijk gaat ook hier
de infectie uit van den Stempel. —
Ook bij kwe e en m i s p e l komt het Mo n i l i a r o t voor. Ik acht
het evenwel onnoodig, daarover hier verder uit te weiden. Alleen
wil ik doen opmerken dat in F ran k rijk en Zuid-Duitschland de
kwee veel te lijden heeft van eene andere soort van M o n ilia ,
nl. M. L in h a rtia n a , waarvan men ook de bekervrucht uit de
sklerotiën heeft kunnen opkweeken, die door Prillieux en Delacroix
S trom a tin ia L in h a rtia n a genoemd is. Ik zelf trof deze ziekte
in Rijn-Hessen aan; hier te lande nooit. —
Over de Mo n i l i a z i e k t e v a n de h a z e l n o o t werd reeds ’t een
en ander meegedeeld (bl. 133); over die van a a l b e s s e n en k r u i s b
e s s e n wil ik niet bijzonder uitweiden, wijl zij in ons land weinig
voorkomt, en in geen geval de twijgen der struiken aantast. —
Wij spraken tot dusver van , ,Mon i l i a z i e k t e ” zonder meer;
Land- en Tuinbouwh.: Ziekten en Besch. der Oojtboomen, II. 10