
7’
Ul
!Ï1
vorm worden, gekweekt. Men verzamele en vernietige de te vroeg
afgevallen noten, daar deze meestal eene larve bevatten. Echter
worden ook vele wormstekige noten mee geoogst.
Schor skever s .
De schorskevers (Dierk. bl. 142) sluiten zich , wat hunnen bouw
betreft, zeer nauw bij de 'snuittorren aan; evenals deze hebben zij
voeten, die uit 4 leden zijn samengesteld, alsmede knievormig gebogen
sprieten, waarvan het eerste lid (,,schacht” ) groot is en de volgende
leden (samen de ,,zweep” vormende) klein zijn, terwijl de allerlaatste
leden tot een knop vormig orgaan zijn opgezwollen. De kop is bij
sommige soorten eenigszins verlengd; bij andere weinig of in
’t geheel niet. De larven zijn pootloos, eenigszins gebogen, geelwit
en teer van h u id , maar voorzien van een’ met eene harde
huid bekleeden, bruinen kop; zij gelijkeiî dus zeer op de larven
der snuitkevers. — Om al deze redenen worden de schorskevers
door sommigen bij de snuittorren ingelijfd; anderen beschouwen
ze als eene afzonderlijke familie, hoewel nauw aan de snuittoren
verwant. Men kan bij hen toch eigenlijk niet van een’ snuitvormig
verlengden kop spreken; de leden van de schacht der sprieten
zijn onderling zeer ongelijk, terwijl de leden van dit deel bij de
snuittorren altijd zeer veel op elkander gelijken; de scheenen zijn
n a a r beneden toe op eigenaardige wijze verbreed; — en de leefwijze
(en in verband daarmee de schade, die de diertjes teweeg-
brengen) is bij de schorskevers eene andere dan bij de sn u itkevers.
De schorskevers leggen hunne eieren onder de schors of in ’t hout
van boomen, weliswaar ieder eitje in eene afzonderlijke nis; niaar
de verschillende nissen graven zij in elkanders onmiddellijke nabijheid,
en de larven leven aldus wel ieder afzonderlijk, maar toch
vlak bij elkaar in hoopen.
Verreweg de meeste schorskevers dragen hunnen naam met volle
re c h t, daar z ij, zoowel als de la rv e n , gangen onder de schors
graven. De moederkever boort zich door de schors heen n a a r binnen.
en graaft dan tusschen de hast en het spint eene g an g , die zij
aan weerskanten van kleine nisvormige verwijdingen voorziet, in
ieder van welke
zij een eitje legt.
De larven graven
later gangen, die
nauw beginnen
en langzamerh
an d , naarmate
de diertjes
groeien, wijder
worden ; aan v an kelijk
staan deze
,,larvengangen”
loodrecht op de
,,moedergang” ,
later wijken zij
van elkaar af
(fig. 30). Zijn
de larven volwassen
, dan
graven zij zich
eene ovale holte
eenigszins dieper
in ’t spint uit;
en daar verpoppen
zij zich. Men
noemt deze uit-
hollingen ,,poppe
wiegen.” Zijn
de poppen tot
Fig. 30. Gangen van den kleinen ijpenspintkever (Ecco-
ptogaster multisirialus), geteekend naar een bij Groningen
gevonden voorwerp, nat. g r .; a — het boorgat.
volwassen kevers geworden, dan werken zij zich door de schors
heen n a a r buiten, om buiten op de stammen een soortgenoot
van de andere sexe te ontmoeten. Tenwijl zij aldus door de schors
heen zich n a a r buiten b o re n , veroorzaken zij een groot aantal