
mI
F. Ziekten en beschadigingen der v fu c h te n m
Vroegtijdig afvallen der inwendig uitgevreten jonge hazel-
nooten (hazelnootsnuitkever, Balaninus n u c um : I I I , 52); —
Moniliarot: I I , 133.
Kr u i s be s , Aal bes en Zwar te aalbes.
A. Ziekteverschijnselen of vreterij aan de b ia d e n e nm
I. De bladeren van geheele struiken worden geel en
schrompelen langzamerhand inéén. Hier ligt de oorzaak
in onvoldoende werkzaarnheid van de wortels of doordat
deze afgevreten worden door een of ander gedierte
(bl. 29, onder A , 1 , 1), of doordat er wortelluizen aan
zuigen (IV , 21), of doordat de bodem te veel water
bevat (wortelrot); ook wel kan de oorzaak liggen in de
Cytosporina-ziekte ( I I , 122).
De bladeren van bepaalde takken of twijgen worden
geel en sterven vóór hunnen tijd af. Dit kan het gevolg
zijn van de aanwezigheid van schildluizen (IV , 51);
het kan ook worden veroorzaakt door de vreterij van
de Sesia {Sesia tip u lifo rm is : I I I , 89), in het inwendige
van den tak of twijg.
De bladeren van geheele struiken of wel van sommige
ervan bereiken niet de gewone grootte, zijn eenigszins
kroes, en sterven vóór den gewonen tijd a f, waarna
de twijgen zich met nieuwe bladeren bedekken, die nog
kleiner zijn dan de vroeger gevormde en óók spoedig
weer geel worden en afvallen, om op nieuw te worden
vervangen door weer kleinere b la d e ren , e n z ., enz.
Dit wijst op kaliarmoede van den grond.
IV. De bladeren — eerst slechts eenige, later meer of ook
wel alle — worden met een overtreksel bedekt en
beginnen dan in hun geheel of wel over een groot deel
van hunne oppervlakte te kwijnen.
II.
III.
1. Een gemakkelijk af te wrijven, zwart overtreksel
over de bovenzijde der bladeren {roetdauw; I I , 57).
2. Een grijsachtig wit, half schimmelachtig, half meelachtig
overtreksel, dat zich ook grootendeels laat
afwrijven {meeldauw; I I , 50; tot dusver alleen
nog maar bij kruisbessen waargenomen).
3. witachtige vlekken op de b la d e ren , die zich uitbreiden,
tot ten slotte de bladeren in hun geheel beginnen
af te sterven. De onderkant der bladeren is bedekt
met een zeer fijn spinsel, waartusschen een poeder,
bestaande uit nauwlijks m e t ’t bloote oog herkenbare,
witte, roodgele of ook wel roode, zeer beweeglijke
diertjes {mijlen; IV , 63), en ook uit de door deze
afgestroopte huid j es.
V. De bladeren vertoonen vlekken.
1. De vlekken zijn aan den bovenkant der bladeren rood.
a. Donker roode p lek k en , waar het blad dikker is
dan in normale ornstandigheden ’t geval is; aan
den onderkant ontstaan een groot aantal dicht
bijeen geplaatste pu istje s, die als een wit bekertje
n a a r buiten schuiven en een oranjerood poeder
laten ontsnappen: bessenroesl, veroorzaakt door
Aeeidium Grossulariae, welke zwam ook de
bladstelen en de jonge vruchten aantast (II: 156,
fig. 94).
b. De bladeren zijn gekronkeld, en aan den bovenkant
bevinden zich roode, bovenwaarts gewelfde
builen, die veroorzaakt worden door den steek
van bladluizen {Aphis Ribis of Aphis Grossu-
lariae) , welke zich aan den onderkant bevinden
(IV , 21). De bovenzijde van de lager geplaatste
bladeren is bedekt met honigdauw.
2. Op de bladeren ziet men heldergele of oranjegele
plekken.
a. Aan den onderkant der bladeren ziet men groote.
Land- en Tuinbouwh. : Ziekten en Besch. der Ooftboomen, I. 5