
‘'111
I;“ LJj'
' 4
J ir
Î ;. i:#| ;■
: |i
1J1Í-:’ : r
tot de bladeren en de vruchten; maar het gebeurt ook wel dat de
twijgen worden aangetast. Dit geschiedt dan op dezelfde wijze als
waarop Fusicladium p ir in um de peretwijgen doet ziek worden
en afsterven (zie bl. 67).
Fusicladium dendrilicum blijft gedurende den winter op de
afgevallen bladeren o v er, en gaat daar alsdan soms over tot de
vorming van peritheciën. Deze zijn bekend onder den naam Van-
luria inaequalis Cooke {Ad.). Zij vormen in sporenzakken hunne
ascosporen, welke van af April worden vrij gelaten , en de ziekte
kunnen overdragen op de zich vormende bladeren, vruchten en
twijgen. Maar ook de conidiën kunnen overwinteren; en gewoonlijk
zijn het de aan de twijgen overwinterende conidiën, die in ’t volgende
ja a r de ziekte opnieuw veroorzaken.
Bcslrijding. Zorgvuldige verwijdering van de aangetaste afgevallen
bladeren, van het afgevallen aangetaste ooft; afsnijden van
de aangetaste twijgen. — Bespuiting met Bouillie Bordelaise: de
eerste maal even vóór ’t opengaan der knoppen in ’t voorjaar;
de tweede maal zoodra de jonge vruchten zich hebben gezet; de
derde maal als deze zoo groot zijn als eene hazelnoot of als eene
okkernoot. (Zie deel I). — Verder ook houde men vooral in
’t oog dat de vatbaarheid voor Fusicladium bij verschillende
soorten en variëteiten van appelen op verre na niet even groot is;
dat echter in verschillende streken niet juist dezelfde variëteiten
tot de meest of tot de minst vatbare behooren. Men lette er dus
nauwkeurig op, welke appelsoorten in eene bepaalde streek onder
gelijke ornstandigheden het minst hebben te lijden van F u sic la d ium ,
en make zich de opgedane ervaring bij den aanleg van een’ nieuwen
Fig. 39. 1 = Appelblad, bezet met Fusicladium dendritieum; 2 ~ Appel
met „roestvlekken” ; 3 = : doorsnede door zoodanige roestvlek van een’ appel;
men ziet de weefseiachtige zwammassa, de conidiëndragers en de conidiën
(200 maal vergr.); 4 = doorsnede door een appelblad, dat aan „schürft” lljdt:
de zwam vormt een samengedrongen weefsel (M) onder de cuticula der opperhuid;
C conidiën (vergr. 300 maal); 5 = doorsnede door een overwinterd
appelblad, met een perithecium van Venturia inaeqiholis (200 maal vergr.);
6 = een ascus (S) of sporenzak met ascosporen (vergr. 900 maal); Sp twee
ascosporen afzonderlijk (vergr. 900 maal).
F, '
' '.iVf