
'Il
.i7
i
i ;7
reeds af vóór ze geheel dood zijn. Het hout van stam en takken
wordt, bepaaldelijk wat de oudere ja a rrin g en b etre ft, wit- of
geelachtig, aanvankelijk slechts pleksgewijze of gewoonlijk streeps-
gewijze; het wordt miil en vergaat ten slotte geheel, zoodat de
boom hol wordt.
De oorzaak van dit vermolmen is doorgaans eene zwam uit het
geslacht Polyporus, welke aanvankelijk alleen als mycelium in
Fig. 108. Overlangsche doorsnede door een’ levenden esschenstarn,
en door het vruchtlichaam van Polyporus hispidus, dat daar op gezeten
is. Het hout is door de werking van de zwam gebruind. (Verkl.).
hout le e ft, maar later grootere of kleinere, gele of b ru in e , soms
zachte, soms h a rd e , konsole-, hoef- of knobbelvormige v ru ch tlichamen
aan de oppervlakte van den stam vormt.
Deze zwammen schijnen meestal, zoo niet a ltijd , wondparasieten
te zijn; zij vestigen zich dan ook hoofdzakelijk op boomen, die men
vroeger van dikke takken heeft beroofd, zonder de wondvlakten
te teeren. Van die wondvlakten is dan de besmetting uitgegaan.
Boomen, die door eene Polyp or us-zwam zijn aangeta st, zijn
ten doode opgeschreven. Men late ze zoo lang sta an , als zij nog
goede oogsten opleveren, maar verwijdere en vernietige de v ru ch tlichamen,
die zich op den stam vertoonen. Wanneer ten slotte de
holte van
den stam
door eene
groote opening
com-
municatie
met de b u itenwereld
heeft gekregen
, wordt
hij inwendig
door den
regen be-
vochtigd,
waardoor
weer de
levensduur
van den
boom wordt
v e rk o rt,
omdat
onder zulke
omstandigheden
Fig. 109. Vruchtlichamen van Polyporus squamosus, aan den
stam van Acer Necjundo. (Verkl.).
de zwam inwendig in den stam zich sneller u itb re id t, en de
vermolming sneller toeneemt. Vaak kan het leven van zoo’n boom
nog daardoor gerekt w o rd en , dat men het gat in den stam met
steenen dicht metselt. Maar vroeger of later gaat die boom toch
dood; en het is raadzaam, al vast in de nabijheid van dezen een’
jongen boom te p lan ten , die hem kan vervangen, als hij het opgeeft.
Land- en Tuinbouwh.: Ziekten en Besch. der Ooftboomen, II. 12