
'to!i
■■ ^M i
'■ill
't i 'i.
h
iy
,Ih,!
,I; I 't’o
ti f
'.iilul!k
meer bij uitzondering — op frambozen, pruimeboomen, abrikozen.
In September komen de rupsjes u it, die zich, als de bladeren
afv allen , met deze op den grond laten v a llen , om daar weg te
k ru ip en , ten einde den winter door te brengen. In ’t volgende
voorjaar beklimmen zij de struiken weer; dan wordt hare vreterij
spoedig meer merkbaar. Enkele malen, wanneer zij in grooten
getale voorkomen, worden zij vrij schadelijk, in ’t bijzonder ook
doordat zij soms ook de bloemen afvreten. In ’t begin van Juni
zijn zij volwassen, en spinnen dan eenige draden aan een blad of
eenen tak v a s t, waartusschen zij verpoppen. De pop is schitterend
zwart, met geelachtige achterranden aan de lichaamsleden.
De w i n t e r v l i n d e r s
vormen eene groep van sp an ru p sv iin d e rs, waarvan de wijfjes
ongevleugeld of slechts van kleine vleugelstompjes voorzien zijn,
zoodat zij niet kunnen vliegen. Allen leven als pop in den gro n d ,
en in ’t koude jaargetijde komen de vlinders te voorschijn; de
wijfjes kruipen dan tegen boomstammen op om h are eieren aan de
knoppen te leggen. — E e rst bespreek ik beknopt de kenmerken
van den vlinder en de ru p s der voor ons belangrijke inheemsche
soorten, om daarna de leefwijze van alien tegelijk te behandelen.
De o r a n j e r o o d e w i n t e r v l i n d e r {Fidonia
a u ra n tia ria Hbn.).
y
Mannelijke vlinder; vleugelspanning 33 mM. Voorvleugels roodachtig
geel, roestkleurig bruin bestoven., en met drie donkerder
dw a rsstrep en , waarvan de beide kortsten dicht bijeen bij de basis
zijn geplaatst. Eene donkerder p u n t ter zijde van ieder der beide
längste dwarsstrepen. Achtervleugels lic h te r, met eene meer donker
golfvormig gebogen lijn. Benedenkant lichtgeel met doorschijnende
teekeningen.
Vrouwelijke v lin d e r: 12 mM. la n g , bruin en geel gevlekt, met
k o rte , lichtgrijze, ietwat b ru in g ev lek te, langbehaarde vleugelstompjes.
Rups 20 22 mM. lang. Op het elfde lichaamslid twee vleezige
uitsteeksels. Roodachtig geel. Ieder lichaamslid vertoont aan weerskanten
twee gele puntje s; het vijfde lid aan weerskanten eene
zwarte streep.
De w i l g e n w i n t e r v l i n d e r {Fidonia progemm aria HiXbn.).
Vlinders in beide sek sen , zoo in grootte als in v o rm , op de
voorgaande soort gelijkend.
Mannetje; donkergeel, roodbruin bestoven; het laatste derde
gedeelte der voorvleugels is van eenen roodbruinen dwarsband
voorzien, en van eenen dito dwarsband dichter bij de vleugelbasis.
Achtervleugels vuilwit, met onregelmatige vlekken en punten.
Benedenkant vuilwit, roodbruin bestoven ; de teekeningen van den
bovenkant schemeren door.
Wijfje; verschilt bijkans niet van dat der voorgaande soort.
Rups in volwassen staat 30 mM. lang. Op het midden van den
ru g eene menigte X-vormige fig u re n , in welker hoek eene donkere
vlek gelegen is. Lichaam zeer lang gerekt. Grondkleur bruingeel;
zeer b o n t, ook door de aanwezigheid van roodbruine en donkerbruine
strepen.
De k a s t a n j ewi n t e r v l i n d e r {Fidonia aescularia Treitschke).
Mannelijke vlinder ; vleugelspanning 31 mM. Gelijkt in kleur op
den kleinen wintervlinder (zie bl. 114), maar de vleugels zijn
meer langwerpig, en voorzien van slechts twee, meestal onduide-
lijke, aan den buitenkant witte strepen. Achtervleugels zeer afgero
n d , grijswit met eene donkere punt en onduidelijke stipjes längs
den rand. De meer lichte ondervlakte is voorzien van eene
zaagvormige streep over de voor- en achtervleugels.
Wijfje; 11 mM. lan g , geheel ongevleugeld, b ru in g rijs, met vele
haren aan ’t achtereinde des lichaams.
Rups: 20 mM. lang. Witachtig groen, met eene zeer duidelijke,
witte streep aan weerskanten van het lichaam, en nog andere,
maar minder duidelijke, overlangsche strepen.
Land- en Tuinbouwh.: Ziekten en Besch. der Ooftboomen, III. 8