
G \\
li i!I
î i
P-t
Ji!
; 6
il
»
I I
A ï
■'■t'
’: :■An <•
II
FF
''t. 'ô'ii
'-'■T. ■
-, , .J
■:;tl i':l
' H r
-}A Ç ' • • -.tiT.
"■-»i 7: ;;iï
•. i: '■ .7»F£ M
donkeren dwarsband. Achterlijf bij het niannetje vuilgeel, aan de
basis zwartachtig; bij ’t wijfje blauwzwart met gele zij vlekken (fig. 44).
Het wijfje legt 40 tot 60 langwerpige, gele eitjes in rijen aan den
bovenkant van het blad van een’ pereboom. De eerst geelwitte,
later donkerder wordende larven spinnen een zeer hol sp in se l, längs
welks draden zij op en neer klauteren. Dit spinsel, waarbinnen
de als spijs gebruikte bladeren zijn besloten, wordt, al naarmate
’t noodig is , vergroot, terwijl het door de hier en daar erin
vastklevende uitwerpselen een vuil voorkomen verkrijgt. Binnen
4 à 5 weken zijn de larven volwassen. Dan laten zij zich één voor
één aan een draadje n a a r beneden z a k k en , en begeven zich een’
halven decimeter diep of nog dieper in den g ro n d , waar zij —
niet door eene cocon omgeven en onveranderd — den winter doorbrengen.
Daarna grijpt de verpopping p la a ts, en in ’t volgende
voorjaar komen de wespen te voorschijn. — ’t Is niet moeilijk,
de gemakkelijk in ’t oog vallende spinsels uit de boomen te halen
en met hunne bewoners te verdelgen. Echter moet men voorzichtig
te werk g a an , d aa r de b astaa rdrupsen zicb spoedig aan een’ draad
laten n a a r beneden zakken en aldus ontkomen. Wanneer de insekten
zich in hoogere boomen bevinden, moet men ze met een’ ru p sen fakkel
uitbranden.
De s p i n s e l b l a d w e s p d e r s t e e n v r u c h t e n
(Lyda nemoralis L.).
Lengte 8 à 8,5 mM. , vleugelspanning 18 à 19 mM. Zw a rt, aan
de kanten van het achterlijf wit gevlekt; het wijfje heeft ook nog
witte vlekken op den kop en ’t borststuk. Pooten bruingeel.
Vleugels glashelder met zwarte nerven.
Zoodra in ’t voorjaar de steenvruchten (abrikoze-, perzik- of
pruimeboomen) bladeren beginnen te krijgen, legt het wijfje hare
eieren ten getale van 30 à 40 in rijen aan een blad. Weldra komen
daaruit de. kleine larven te voorschijn, die een spinsel maken,
waarin zij gezamenlijk leven, juist op de wijze der andere soorten
van ’t geslacht Lyda. (Zie de vorige soort). Tegen ’t midd'en
van Ju n i ongeveer zijn zij volwassen; zij laten zich aan eenen
draad n a a r beneden, kruipen tamelijk diep in den g ro n d , waar
zij den winter als larve blijven doorbrengen, om eerst in ’t volgende
voorjaar in pop, en spoedig daa rna in bladwesp te veränderen.
— De larven kunnen in ’t -voorjaar, als de bladeren aan
de boomen nog maar weinig ontwikkeld z ijn , tamelijk veel schade
veroorzaken, en wel niet alleen door afvreten van de bladeren,
maar evenzeer door ’t aaneenspinnen van deze. Te Lunteren,’
waar men reeds vroeger eene besproeiing met een aftreksel van
vlierbloesems met uitstekend gevolg tegen de pruimenbladwesp
(Selandria fulvicornis) aanwendde, werd opgemerkt, dat de in
den bloeitijd met vlierwater besproeide pruimeboomen ook van
L yd a nemoralis bevrijd bleven, terwijl di\ insekt in de andere
r boomen in groot aantal aanwezig was.
VLINDERS of SCHUBVLEUGELIGEN (Dierkunde bl. 154).
Dagvl Inders.
(Dierk. bl. 154). Lichaam slank en dun. Vleugels b reed, in den
rusttoestand omhooggeslagen, zoodat hunne rugvlakten tegen elkaar
komen (fig. 45). Sprieten aan hun uiteinde knotsvormig verdikt.
Poppen h o ek ig , niet door eene cocon omgeven.
Uit deze familie behoeven wij slechts twee soorten te behandelen,
nl. het groote geaderde witje en de groote aurelia.
H e t g r o o t e g e a d e r d e wi t j e {Pieris Crataegi L.).
Lengte 22 mM ., vleugelspanning 65 mM. Kleur wit. Nerven van
de vleugels zwart (fig. 45).
De vlinder komt in ’t laatst van Mei, in J u n i of ’t begin van
Ju li uit de pop. Het wijfje legt dan weldra hare goudgele eieren
in hoopjes van 100 tot 150 stuks bij elkaar op den bovenkant der
bladeren van p ru im en , abrikozen, appel- en pereboomen, ook van