
•n
y.:
.i ‘ li j.'
I m
to
to
i M t
iaF ¡
heeft zeer sterk gebogen dekschilden, zoodat het geheele lichaam
bijkans bolvormig is , hoewel het voorborststuk platter is dan dat
van het veel grootere, o v e r ’t geheel meer langwerpige, 3—31/2 mM.
lange wijfje. De beide sexen zijn pikbruin of
pikzwart van kleur. Gewoonlijk vindt men
veel meer mannetjes dan wijfjes, hoewel
toch soms ook w e l ’t omgekeerde het geval is.
Deze soort behoort tot de houtschorskevers;
de gangen worden dus d o o r ’t moe-
derdier in het hout op g e g rav e n , en ook de
larven leven in deze gangen of in zijdelingsche
aanhangselen d a a rv a n , die van binnen met
zwarte zwamzoden bedekt zijn.
De ongelijke houtschorskever ontwikkelt
zich in bijkans alle soorten van loofhout,
vooral in e ik en , — onder de ooftboomen
’t meest in pere- en pruimeboomen, maar
ook in appelboomen en k e rsen , eveneens
in den wijnstok. Men ziet de volwassen
kevers in April of Mei; de wijfjes graven
hare g a n g e n , die zich gewoonlijk vertakken
en vaak de richting der ja arrin g en volgen,
in het hout op; verder vervaardigen zij
zeer langwerpige, groote n issen, die lood-
Fig. 34. Overlangsche op deze gangen s ta a n , dus zich in
doorsnede van een’ door de richting der houtvezels uitstrekken. Zij
hare eieren in hoopen aan den
Stain. G — de gangen; higang der zijgangen. De la rv en , die geen
E = de boorgaten. verdere gangen g ra v e n , voeden zich met
sap , dat uit het houtweefsel uitloopt, alsmede
met de sporen der zwam, die zich regelmatig^ aan de binnenvlakte
der gangen uitbreidt (bl. 56). Zij verpoppen zich ook in deze
gangen. In Ju li of Augustus zijn de kevers volwassen; zij blijven
echter gewoonlijk gedurende ’t n a ja a r en den winter in hunne
gangen en komen eerst in ’t volgende voorjaar te voorschijn.
Deze kever is zeer schadelijk, bepaaldelijk omdat hij altijd jonge
boomen a a n ta s t, die daardoor zeer veel sap verliezen. Vooral
boomen van 1 dM. doorsnede en minder worden in een paar ja a r
tijds door dit insekt gedood. In ’t bijzonder doet het veel kwaad
in kweekerijen, waar soms honderden boompjes te gelijk doodgaan,
Dunne stammetjes laten zich op p la atsen , waar de vreterij erg
is , gemakkelijk doorbreken.
Bestrijding. Hoewel aan de buitenoppervlakte van den stam,
bij nauwkeurige beschouwing, de boorgaten duidelijk genoeg zichtbaa
r zijn, zoo gebeurt het toch maar al te vaak dat deze over
’t hoofd worden gezien, vooral wanneer zij door schorsschubben
aan het oog worden onttrokken. Wanneer ooftboomen of bepaalde
takken ervan beginnen te kwijnen, dan is het dus ra ad z a am , zich
te vergewissen of wij inderdaad met beschadiging van schorskevers
— ’t zij dan van een’ der spintkevers of wel van den
houtschorskever — te doen hebben. Het kan zijn dat men daarvoor
de schorsoppervlakte op eene bepaalde plaats van de doode sehubben
moet berooven, opdat de gaten zichtbaar w orden; hoewel die gaten
dikwijls vanzelf duidelijk genoeg in ’t oog v a llen , ’t zij dan — wat
de spintkevers betreft — doordat er houtpoeder uit de boorgaten
wordt uitgestooten, of wel — wat den houtschorskever a a n g a a t, —
doordat vochtdroppels uit de boorgaten komen.
Blijkt een boom in erge mate te zijn aan g eta st, dan is het
raadzaam, hem zoo spoedig mogelijk te verwijderen, daar hij
anders een bron van besmetting voor de omgevende boomen zou
worden. Slechts wanneer de boom nog zeer weinig is aangeta st,
kan er kans b e sta an , hem in leven te houden, als het gelukt, te
verhinderen dat meer kevers zich inboren. Dit nu kan geschieden,
door den aangetasten stam te besmeren met Leinewebersche pap
(zie deel I). Men moet dit doen vóór de kevers uit den stam te
voorschijn komen, dus in Maart. — Waar de kwaal in eene
kweekerij in een groot aantal jonge boompjes zich voordoet, en
men ongaarne tot de uitroeiing van al die boompjes overgaat,
is het goed, den maatregel toe te passen op de geheele partij
boompjes, onverschillig of ze aangetast zijn of niet. —