
‘M : to
Bij oudere boomen houden zij zich ook wel in de vingerdikke
twijgen o p , die zij geheel uithollen, zoodat de aldus bewoonde
twijg afsterft. De volwassen ru p s maakt tegen ’t einde van Mei
of Ju n i eene cocon, uit spinsel en houtzaagsel bestaande. In
Augustus komt de vlinder uit de pop. Men vindt doorgaans slechts
ééne of enkele rupsen in één’ en denzelfden boom; van d aa r dat
deze soort veel minder nadeel doet dan de roode hou tru p s (voorgaande
so o rt), waarmee zij anders in leefwijze veel overeenkomt. —
Middelen: zie de roode houtrups (bl. 94).
De volgende soorten van spinners vreten de bladeren van ooft-
boomen
de p l a k k e r , s t a m u i l of z w a m v l i n d e r {Liparis dispar L.).
Mannetje en wijfje (fig. 49) zeer verschillend. Het eerste is 25 mM.
lang en heeft eene vleugelspanning van 45 mM. Het is veel slan k er,
vooral smaller van achterlijf, dan het veel grootere wijfje. Sprieten
sterk gekamd. Kop, b o rststuk en voorvleugels donker g rijsb ru in ,
de laatste met donkerder teekeningen. Achterlijf lichtgrijs met zwarte
vlekjes. Achtervleugels bruingeel met donkerder vlek. — Wijfje:
lang 43—45 mM. , vleugelspanning 80 inM. Plomp van vorm,
vuilwit van k leu r, op het dikkere uiteinde van het achterlijf met
bruingrijze wolharen bekleed. Vleugels vuilwit met zwartbruine
teekeningen.
De volwassen ru p s kan ruim 50 mM. lang zijn; de ru p s en ,
waaruit zich mannelijke vlinders ontwikkelen, blijven evenwel iets
kleiner. Met vele en zeer lange haren bekleed. De rugzijde is
lichtgrijs met zwart gemarmerd; de buikzijde vuil geelbruin met
donkerder vlekken in ’t midden. De eerste drie leden des lichaams
dragen op de rugzijde zes, de twee volgende vie r, in overdwarse
lijnen geplaatste blauwe w ra tte n , terwijl op ieder der verdere leden
vier roodbruine wratten staan. Kop g ro o t, geelachtig, met twee
zwarte overlangsche strepen.
Men vindt de vlinders in Ju li en Augustus. Het zeer trage wijfje
zit met dakvormig samengeslagen vleugels tegen boomstammen en
schuttingen, en vliegt over dag nooit, bij nacht weinig; het laat
zich door het vlug rondvliegende mannetje opzoeken. Bij nacht
geschiedt de paring. Acht dagen later legt het wijfje hare 300—500
eieren en wel in een of meer groote klompen tegen de boomstammen.
Fig. 49. De plakvlinder of stamnil {Liparis dispar). Rechts boven: het wijfje,
vliegende; links beneden: een ander zittende tegen den starn, waarop zij een eihoop
heeft gelegd. Links boven; het mannetje. Daaronder: de rups en de pop. Alles nat. gi’. -
De vrouwelijke vlinder bedekt deze eihoopjes met de bruine haren
van h a a r achterlijf, welke haren zij tot dat doel lostrekt. De aldus
beplakte hoopjes eieren (zie fig. 49) gelijken volkomen op een stukje
zwam. De namen ,,plakker” en ,, zwam vlinder” zijn te verklären uit
Landxr en Tuinhouwh.: Zichtcn en Besch. der Oojtboomen, III. 7