
:
■ fri,
to
't oi àri!
:' ri»à * ' :m ; i ::‘to>
, 6 'I
riMtoll
;h i;i
j ]
.Ü
s* il
I i
;' ii Il:
*
",Ff
ï;i
îi
H
'FF:
' Ito
- n
to|
ir
de bovenbeschreven wijze van eierleggen. De eieren overwinteren. In
’t volgende voorjaar komen de rupsjes uit. Zij verorberen in korten
tijd [zeer vele bladeren en knoppen van allerlei ooftboomen, en
verder van eiken en de meest verschillende soorten van loofhout.
Zij eten ook naalden van dennen en s p a rr e n , maar niet bij voorkeur.
Onder ’t genot van veel voedsel worden zij spoedig groot. Tegen
’t einde van Ju li verpoppen zij. De pop is zeer beweeglijk en dof
zwart van k le n r, met eenige gele haarbundeltjes begroeid, en
opgehangen tusschen zeer weinige draden. — Daar de ru p s van
den plakker sommige jaren vooral in ooftboomen en in eikenhakhout
zeer gevoelige schade kan a a n b re n g en , is het ra ad z a am , gedurende
den winter de eihoopen te vernielen. Deze bevinden zich doorgaans
aan de benedenste gedeelten der dikkere stam m en , en wel aan
dien k a n t, welke ’t meest tegen regen en afloopend water beschut
is. Men doet het b e s t, de zeer in ’t oog vallende eihoopen met
een mesje of een ander scherp voorwerp van de stammen af te
krabben en ze zoo op een blikje of in een’ zak op te v an g en , om
ze later te verbranden. Enkele vrouwen of kinderen kunnen in
een paar dagen reeds zeer veel in een bosch of boomgaard doen.
Daar het evenwel mogelijk is , dat op die wijze een aantal eieren
wegrollen en aldus aan de vernietiging ontkomen, zou het misschien
meer aanbeveling verdienen: ôf de eihoopen op de plaats zelve te
vernielen door er herhaaldelijk met een’ staalborstel tegen te s la a n ,
ôf ze flink te behandelen met een kwast met petroleum of benzine.
In den zomer kan men gemakkelijk ook vele tegen den stam
zittende wijfjes dooden.
De n o n v l i n d e r {Liparis Monaeha L.).
De volwassen vlinder is betrekkelijk dun en teer. De vleugelspanning
bedraagt bij het mannetje 40 mM ., bij het wijfje 50 mM.
Voorvleugels breed driehoekig, achtervleugels afgerond. Voorvleugels
wit met zwaï-te, zigzagvormige figuren. Achtervleugels lichtgrijs,
aan den ran d donkerder. Kop, b o rststuk en basis van ’t achterlijf
zijn op witten grond zwart gevlekt. Achterlijf zwart, bij ’t wijfje ten
deele rozenrood. Sprieten bij ’t wijfje zwak g e ta n d , bij ’t mannetje
zeer sterk gekamd.
De volwassen rups kan 45 mM. lang worden. Grondtint van
den bovenkant:
roodachtig of
vuilachtig grijs.
Op elk lid des
lichaams vindt
men zes blauwe
w ra tte n , en op
het tweede lid
eene fluweel-
zwarte, eenigszins
hartvor-
mige vlek.
Het zeer jonge
rupsje is van
andere soorten
te onderschei-
den door de
buitengewoon
lange beharing
van de eerste
w ra tte n , vlak
achter den kop ;
welke haren bijkans
zoo lang
zijn als de
geheele rups.
De nonvlinder
s verschijnen
in den volwassen
toestand in de laatste helft van Juli. Over dag zitten ze
met dakvormig samengeslagen vleugels tegen de boomstammen;
bij nacht vliegen ze ro n d , vooral de meer vlugge mannetjes,
7*
Fig. 50. De plakker (Liparis monaeha): Rups, pop, raan-
nelijke vlinder (zitteud), wijfje (vliegend); nat gr.