
41
ill ■7::;
=iij ■:'
|!ri
' !
28
de Vruchthlaaszwammeii {Carpoasci), bij welke de sporenblazen
in een vruchtlichaam ontstaan. Deze groep is verreweg de meest
uitgebreide groep der Blaaszwammen, en omvat o. a. de meeldauw-
ziuammen {Erysipheeen), — de blauwgroene penseelschimmel
op brood, enz. {Penieillium g la u cum ), — de onder den grond
groeiende, eetbare ti'uffels (Tuberaceeen), — de zwam van den
boomkanker {Nectria d itissim a ), — het moederkoren {Clavieeps
p u rp u r e a ), — de zwam van den klaverkanker {Sclerotinia
T rifo lio rum ), enz.
Tot de Conidiënvormende zwammen (die niet tevens asci voortbrengen)
rekent men o. a. de brandzwammen ( Ustilago, T ille tia ),
die de verschillende vormen van g ra an b ran d i n ’t leven ro ep en , —
de roestzwammen {Puccinia, Gym nosporangium , Perider-
m ium , en z .), — de vlieszwammen {Hy menomy eeten), waartoe
o. a. de gewone paddestoelen, ook de eetbare champignon
{Agarieus eampestris) behooren, — de huikzwammen {Gaste-
romyeeten), die binnen h a a r vruchtlichaam conidiën vormen
{Bovista, Lycoperdon).
Daar de meeste zwamsoorten in meer dan éénen vorm voor-
komen, is het dikwijls gebeurd, dat men verschillende toestanden
van ééne zwam onder verschillende namen heeft beschreven. Van
andere zwammen kent men nog slechts den éénen vorm.
WIERZWAMMEN (Phycomyceten)
zijn gekenmerkt door een mycelium, dat bijkans altijd ééncellig
is , hoe zeer het zich ook moge vertakken. Slechts bij enkele
soorten vormt het weinige tusschensehotten. De voortplanting geschiedt
geslachtelijk door oösporen (zie bl. 18), ongeslachtelijk
door zwermsporen (blz. 19), die zich vormen in sporangiën, welke
aan draadvormige vertakkingen van het mycelium gezeten zijn.
In sommige gevallen echter vormen zich in deze sporangiën geene
zwermsporen, maar het geheele sporangium groeit tot eenen kiemdraad
uit: het sporangium gedraagt zich dan als eene conidië.
■'1
4
-4
I'i
29
Tot de Wierzwammen behooren onderscbeiden familiën; wij
hebben hier evenwel slechts met ééne d aa rv an te maken, nl.
d e f ami l i e d e r P e r o n o s p o r e e ë n .
De soorten, welke tot deze familie behooren, leven bijkans
alle parasitisch in weefsels van andere planten; h a a r mycelium
groeit dan tusschen de cellen, maar vormt hier en daar uitstulpingen
(zuigorganen of haustoriën) in de cellen op. Door middel
van deze uitstulpingen berooven zij de cellen der voedsterplant
van vele h a re r bestanddeelen; maar ook op grooter afstanden
werken zij schadelijk in op het o rg a an , waarin zij zich gevestigd
hebben; zoodat zij geheele organen of althans aanzienlijke gedeelten
daarvan dooden. Het mycelium zendt door de huidmondjes heen
conidiëndragers n a a r b u iten , waarop zich lichamen vormen, die
afvallende, door den wind of op andere wijze kunnen verbreid
w o rd en , en als zij in een’ droppel water terecht k om en , inwendig
zwermsporen vormen, terwijl zij in vochtige lucht zelven een’
kiemdraad vormen, en in eene geheel droge omgeving onwerk-
zaam blijven. De lichamen, die op de conidiëndragers o n tsta an ,
fungeeren dus al n a a r ornstandigheden, als sporangiën of wel
als conidiën. Vormen zich zwermsporen, dan zwemmen deze met
behulp van h are trilh a ren een’ tijdlang in het water rond; maar
weldra verliezen zij deze aanhangselen en beginnen zij te kiemen.
Zoowel de kiemdraad, welke uit eene conidie, als die, welke uit
eene zwermspore te voorschijn komt, kan zich opnieuw in een
plantendeel, dat voor besmetting door de zwam geschikt i s , v estig en ,
en aldus de ziekte verder verbreiden. — De oösporen vormen
zich längs geslachtelijken weg binnen in het door de zwam bewoonde
plantendeel, wanneer dit bezig is te sterven. Meestal ontstaan
zij in zoo’n stervend plantendeel in groote menigte. Is dit laatste
geheel v e rg a a n , dan komen de oösporen v r ij, die onder günstige
ornstandigheden of rechtstreeks gaan kiemen of zwermsporen vormen.
Tot de Peronosporeeën behooren verschillende geslachten, van
welke wij hier alleen
het geslacht Peronospora Corda
te vermelden hebben. Alle soorten van dit geslacht zijn p a ra s ie ten ,
1
. '