
■I'
.•K'
F'U.F'-
J !
normale ornstandigheden geene haren dragen; vandaar de dichte
opeenhooping van haren; 20. zijn de haren der viltvormigen gewoonlijk
grooter, vooral dikker, dan de gewone h a ren ; dikwijls
zijn zij van allerlei opzwellingen en aanhangselen voorzien;
30. somtijds zijn zij
anders van kleur dan
de gewone opperhuids-
h a r e n , d aa r zij een
eigenaardig gekleurd
celvocht bevatten.
De Erineumharen
bieden den galmijten
eene nitstekende
schuilplaats, waar deze
tegen weer en wind
en vooral tegen vochtigheid
goed beschut
zijn. De celwand dezer
haren toch is vrij dik
en van eene dikke
cuticula voorzien,
Q.( w . 1 ui J X M waardoor het water, r ig . 34. Wijnstokblad met viltplekken. , , i
^ . dat op de bladeren
v a lt, wordt tegengehouden. Zijn deze haren gewoon, haar- of
staafvormig, dan staan zij dicht bijeen, en vormen aldus eene
viltachtige bekleeding, waartusschen de kleine parasieten goed
weggescholen zijn. In vele gevallen echter staan zij iets minder
dicht opeengedrongen; dan zijn zij aan hunne basis dun, terwijl
zij n a a r boven toe breed e r, knotsvormig zijn, en wel zóó
dat deze verbreede topeinden tegen elkaar d ru k k e n , - zelfs soms
met elkander vergroeien. Zoo wordt door deze topeinden a. h. w.
een dak gevormd, waaronder de galmijten kunnen rondwandelen
en hare eieren leggen, zonder dat zij van regen of andere schadelijke
invloeden last hebben. Ook aan de randen is dit vertrek
van de buitenwereld geheel afgesloten, d aa r de haren aan de
randen korter steel hebben of scheef gebogen zijn, zoodat het
kopgedeelte de bladoppervlakte aanraakt.
Wanneer de Erineumharen draadvormig zijn en opeengedrongen
s ta a n , dan is bijkans iedere cel der opperhuid tot een haar uitge-
groeid; wanneer echter de haren van boven zeer in de breedte
gegroeid zijn, kunnen deze niet zoo dicht opéénstaan; in dit geval
zijn dan ook slechts sommige der opperhuidscellen tot dergelijke
haren uitgegroeid. Wanneer het bedoelde plantendeel behaard is,
vindt men vaak normale haren tusschen de Erineumharen in.
De Erineumvorming kan optreden: of (en dit i s ’t meest gewone
geval) alleen aan de onderzijde der blad eren , ôf wel, in enkele
gevallen, aan de bovenzijde dezer organen. Soms echter vertoont
zich de Erineumvorming op eene bepaalde plaats zoowel aan de
eene als aan de andere oppervlakte van het blad. (Vgl. bl. 69).
Dikwijls gaat Erineumvorming gepaard met geheel normalen
groei van het geheele blad; maar het gebeurt ook dikwijls, dat
het blad op de met de abnormale haarophoopingen voorziene
plaatsen eene bijzonder sterke toeneming in vlaktegroei gaat
verto o n en , waardoor op die plaats het blad zich buigt en ten slotte
eene blaasachtige uitzakking v o rm t, waarbij altijd de hareii aan
den binnenkant dezer uitzakking komen te liggen. Dit is o. a. het
geval met de misvormingen, die de bekende wijnstokgalmijt
{Phytoptus Vitis) in ’t leven roept (fig. 34). Misvormingen als de
hier bedoelde vormen één’ geleidelijken overgang tot de zakgalien.
Men ziet de Erineumvormingen aan de nog jonge bladeren
verschijnen, vaak zeer spoedig nadat de knoppen zijn uitgeloopen,
in ieder geval alleen zoolang de blad eren , zij het dan ook reeds
volwassen, nog jong zijn. Terwijl de opperhuidscellen beginnen
tepelvormig uit te groeien om ten slotte haren te v o rm en , treden
ook inwendig in het bladweefsel veranderingen op: de cellen
van het palissadeweefsel nl. worden korter maar breeder dan op
de normale plaatsen van het blad; zij worden betrekkelijk armer
aan bladgroen, maar krijgen daa rentegen, althans in vele
gevallen — gekleurd celvocht. Ook in de aangrenzende gedeelten
van het sponsweefsel kan gekleurd celvocht optreden. Eerst nadat