
regel echter is het wèl dat zij het doen. Uit dit oogpunt ook is
h e t -dus vaiU ’t allerhoogste belang dat men de boomen zooveel
mogelijk voor verwonding behoedt; en dat de (opzettelijk of
toevalhg) aangebrachte wonden zoo spoedig mogelijk weer gesloten
worden, bijv. door ze met teer te besmeren.
Niet alle paddestoelen werken op gelijke wijze op het hout in.
Sommige soorten lossen de houtstof (lignine) o p , welke zich in de
hout vaten en houtvezels heeft afgezet, en laten de celstof (cellulose)
o n p sch o n d en . Daar nu de houtstof hoofdzakelijk is afgezet in de
buitenste laag van de houtvezels en v a ten , en de verschillende
houtelementen met die buitenste lagen aan elkaar bevestigd zijn,
zoo raken door de houtstof oplossende zwammen de verschillende
cellen, houtvezels en -vaten van elkaar los: het hout wordt murw
en laat zich tusschen duirn en vinger stuk drukken. Daar van het
houUdan niet veel anders dan de celstof en het zetmeel overblijft
verliest het zijne gewone kleur , en wordt wit. — Andere zwammen
lossen ju ist de celstof op en laten de houtstof over; nog andere
lossen slechts het zetmeel op. En het laat zich inzien, dat al n aa r
de zwam eene verschillende vloeistof afscheidt, de ontledingsverschijnselen,
die men bij ’t hout waa rne emt, verschillend zijn. Maar
ten slotte sterft het dan toch a f, en de boom vermolmt langzaam
inwendig.
Agaricus L. {Schijfpaddestoelen).
Kenmerken : zie bl. 170.
Tot dit geslacht wordt een overgroot aantal soorten gebracht
waarvan ik hier evenwel slechts twee behoef te vermelden.
Dc honigpaddcstoel {Agaricus mellcus Vahl).
De vruchtlichamen van deze soort (fig. 106), die eetbaar zijn,
verschijnen i n ’t n ajaar meestal in grooten getale, soms bij honderden,’
aan de basis van den stam of op de wortels van verschillende boomen,
zoowel loofboomen als naaldboomen. Zij zijn 5 tot 12 cM.
hoog; de schijf heeft een diameter van 4 - 1 0 cM. De steel bereikt een¿
zeer verschillende lengte; hij is aan zijne basis eenigszins verdikt,
en draagt op ’t midden van zijne hoogte of daarboven een’ vliezigen
ring. De hoed is in ’t midden eenigszins n aa r boven gebogen,
overigens plat; de bovenkant is honigkleurig of lichtbruin, in
’t midden donkerder, met d onkerbruine, harige schubjes bezet.
De sporen zijn wit; zij worden door de rijpe vruchtlichamen in
‘massa’s uitgeworpen, en
bedekken den grond of de
andere voorwerpen, welke
onder die hoeden gelegen
zijn, met een meelachtig
poeder.
Het mycelium van de
zwam, waarvan de paddestoelen
boven beschreven
werden , leeft vooral in het
bastweefsel der wortels van
onderscbeiden naald- en
loofboomen, en verbreidt
zich van daaruit óók in
het bastweefsel van den
stam, soms’ tot op eene
hoogte van 2 á 3 Meter.
Dit mycelium gaat ook in
het hout over en doet dit
in ontbinding overgaan.
Tusschen bast en hout
voegen zich vaak een aantal
myceeldraden tot ta a ie ,
Fig. 107. Ehizomorplien van Agaricus melleus,
platte, zwarte, nu eens ineenvloeiende, dan weer
uit elkaar gaande strengen vormende. (Nat. gr.).
vrij dikke, witte vliezen bijeen. Is de stam of de wortel gestorven,
dan 'weven zich een aantal myceeldraden dooreen tot platte, vrij
breede b a n d e n , die van buiten eene donkerbruine kleur aannemen
en waarvan er weldra - een groot getal, sommige breed, andere
smal, op verschillende plaatsen met elkaar samenhangende, elders
weer zich vertakkende, tusschen bast en hout van den dooden
., ; •
Um-7
if ■
"ty;
I i-,