
'4|
uli'
HU
:r4l'
U
!f
7 -
<
; 5 .r'
il l
'i
'■Iri:
; ti
If; 6
7 F!
if lar iHi
■i irrii7iii:
U4i!
IW ; s i !
i I
1 i'..
DE VOLGENDE ZWAMMEN BRENGEN GEENE ASCOSPOREN,
ALLEEN CONIDIËN, VOORT.
1. ROESTZWAMMEN {Uredineeën).
De zwammen dezer afdeeling zijn alle, zonder eene enkele iiit-
zondering, echte, parasieten. H aa r mycelium woekert steeds in wendig
in bovenaardsche plantendeelen; de zwamdraden bestaan
uit verscheiden cellen, en vertoonen dus een groot aantal tusschen-
schotten; zij groeien tusschen de cellen van het door hen bewoonde
planten weefsel. Dezelfde gedeelten der aangetaste p la n t, waarin het
mycelium woekert, dragen later de sporen. Deze vertoonen zich
altijd in hoopen bij e lk aar, die veelal geel, rood, b ruin of zwart
van kleur zijn. Doorgaans zijn deze sporenhoopjes in rijpen
toestand aan de oppervlakte van het plantendeel aanwezig, hoewel
zij aanvankelijk inwendig, onder de opperhuid, zieh vormen; deze
opperhuid b a rst dan la te r, en zóó komen de roestsporen aan de
oppervlakte.
De verschillende soorten van roestzwammen vormen zeer onder-
scheiden vormen van sporen: sommige soorten vormen slechts
ééne soort van sporen, andere twee, weer andere drie of zelfs
vier soorten van sporen. Daarbij kan nog verhuizing komen :
dezelfde soort van roestzwam, die op de ééne plantensoort eene
of twee vormen van sporen tot ontwikkeling b re n g t, kan dan op
dezelfde plantensoort niet de derde (en de vierde) soort van
sporen v o o rtb ren g en , maar behoeft daartoe eene tweede soort van
voedsterplant. Zoo verhuist de zwam, die de roest der perebladeren
veroorzaakt, van daar n a a r de takken van Juniperus-soorten.
Eéne soort van sporen ontbreekt nooit bij de roestzwammen,
nl. de zoogenoemde teleutosporen. Deze worden altijd in groote
menigte bij elkaar (in hoopjes) g ev o rm d , en wel op het uiteinde van
conidiëndragers, die uit de myceeldraden, welke het aangetaste
planten weefsel d o o rk ru isen , te voorschijn treden. Zij bestaan uit ééne
enkele, uit twee of ook wel uit meer cellen ; in ’t laatstbedoelde
geval zijn deze cellen met elkaar a. h. w. tot stapels vereenigd
Fig. 90. Zwarte roest van het graan {Puccinia
graminis). A een stuk roggeblad met verscheiden
te voorschijn komende roode stothoopjes {uredo-
sporen). B == een stukje roggebladscheede met te
voorschijn komende zwarte hoopjes van teleutosporen.
C doorsnede door eene roestplek; deze tiguur
vertoont de vorming en atzondering van de eencellige
uredosporen. In ’t midden zijn reeds enkele
(tweecellige) jonge teleutosporen te z ien , waaruit
later, als de uredosporen verstoven zijn , de sporenhoopjes
alleen bestaan. ee ~ opperhuid van het
blad. pp — bladmoescellen , waartusschen de draden
van het mycelium zich uitstrekken. (A en B zwak
vergr.; C 200 raaal vergr..)
(fig. 96). Meestal hebben
deze cellen een’ vrij
dikken wand, in over-
eenstemming met het
fe it, dat de teleutosporen
doorgaans eerst
na de overwintering tot
kieming geraken ; de
dikke wand beschut ze
dan tegen de winterkoude.
Toch zijn er ook
soorten van roestzwammen
, welker teleutosporen
reeds in den
zelfden zomer, waarin
zij gevormd zijn, ontkiemen.
De naam „winter
sporen", welken men
wel eens aan de teleutosporen
geeft, is dus niet
altijd juist. Voor deze
teleutosporen is karak-
teristiek de wijze,
waarop zij ontkiemen
(fig. 96).
Uit de teleutospore ontstaat
nl. een kiemdraad,
die weldra uitgroeit tot
een’ flinken conidiëndrager
, welke spoedig
verschillende tusschen-
schotten vormt en door
zijdelingsche uitgroeiing
of knopvorming aanleiding
geeft tot het ont