
; :* 'ij D■ ■ :5::5 !! ;I
i'M
,iH 'r - .L -
/! | : ’ jfi-
5j 1! 'A!''
; ,iii: 'iAi
B.
king reeds bij de pas uit den knop ontplooide
bladeren toont;
I), door kleine pootlooze galmuglarfjes {Cecidomyia
Piî'i Bouché);
C. door de van een’ duidelijken kop en van pooten
voorziene rupsjes van eene m o t, Ornix guttata
Hw. (Hier is de bladrand eigenlijk niet ineengerold
maar omgeslagen; op die plaats verdwijnt de groene
kleur van het blad).
d. bladduizen doen de bladeren inéénrollen (IV, 19).
X. Vreterij aan de bladeren door k le in e , in kokertjes
levende ru p sje s: kokevvVig%]ee{Coleophorahemerobiella;
I I I , 140) en verwante soorten.
XI. Vreterij door grootere, geheel vrij levende rupsen n l
door die van groote aurelia ( I I I , 87), geaderd witje
( I I I , 85), pijlsta artrups van den avondpauwoog
{Smerinthus ocellata), krakeling ( I I I , 108), ringelrups
( I I I , 105), bastaardsatijnvlinder ( I I I , 102),
donsvlinder ( I I I , 104), plakker ( I I I , 96), abrikozenuil
( I I I , 109), witvlakvlinder ( I I I , 107), verschillende
soorten van wintervlinders ( I I I , 112—115).
XII. De bladeren worden geskeleteerd door de slakvormige
bastaardrups {Selandria adumbrata I I I , 78).
XIII. Vreterij door kevers; meikevers ( I I I , 28), rozenkevertjes
( I I I , 36), snuittorren van het geslacht Phyllobius
( I I I , 44).
Beschadiging der k n o p p e nm
I. Sommige bloemknoppen blijven in ’t voorjaar gesloten,
op den tijd waarop de anderen zieh openen; de kroonbladeren
zijn bruin. Deze knoppen worden van binnen
uitgevreten door de witte larve van den appelbloesemkever
{Anthonomus p om o rum ; I I I , 48).
II. De kleine rupsjes van twee soorten van bladrollers
vreten zich in ’t vroege voorjaar in de nog jonge
knoppen in , en hechten de toppen der knopschubben
aaneen. Wordt de knop niet gedood, dan blijven toch
de blaadjes klein en komen zij slechts gedeeltelijk en
gebrekkig tot ontwikkeling.
1 . Eupsje b ru in ach tig grijsgroeh met zwarten kop:
Graphotitha trip u n cta ta ( I I I , 122).
2. Rupsje bruinrood met zwarten kop: Graphotitha
ocellana ( I I I , 123).
III. De blad- en bloemknoppen worden van buiten af beknaagd
door snuittorren van de geslachten Phyllobius
en Otiorhynchus ( I I I , 44, 46).
IV. Eene kleine s p a n ru p s , nl. die van den kleinen wintervlinder
( I I I , 114), vreet zich in de knoppen in , en is
daardoor oorzaak dat de bladeren en bloesems, wanneer
zij te voorschijn k om en , op vele plaatsen doorboord zijn.
C. Ziekten en beschadigingen der j o n g e tw i j g e n e n s e h e u te n m
I. Aan de jonge scheuten zuigen de larven van kleine,
springende insekten {bladvlooien; IV, 19) of niet
springende bladluizen (IV, 5).
II. Kleine snuittorretjes van het geslacht Phynchites (zooals
de takafsteker {Phynchites conicus; IV, 41) en de
sigarenmaker {Ph. betuleti; IV, 39), bijten de basis
van de jonge scheut halverwege of meer dan halverwege
door, zoodat de scheut afvalt of althans verdort.
III. Aan de twijgen ontstaan grauwe plekken, waar de
opperhuid tot eene blaas is opgezwollen; later barsten
deze blazen, en dan komen daaronder zwarte plaatsen
te voorschijn. (^Schürft, veroorzaakt door Fusicladium
p ir in um ; I I , 65).
IV. De jonge twijgen en scheuten zijn met eene meelachtige
zelfstandigheid bedekt; de scheuten drogen uit. {Meel-
d a uw , veroorzaakt door Phyllactinia suffulta of door
Podosphaera Oxyacanthae; komt zeiden voor ( I I I , 50).
V. Van jonge twijgjes en entloten wordt de schors afge-
vreten door snuitkevers van de geslachten Otiorchynchus
en Phyllobius ( I I I , 45, 44).
3*