
het vruchtbeginsel in een zoogenoemd „eitje" verscholen, ’t welk
zieh later tot een zaad ontwikkelt. In een zaad bevindt zieh dus
een kiem. Het vruchtbeginsel zelf groeit uit tot eene vrueht. —
Bespreken wij nu nog den naderen bouw van de hoofdorganen.
Het blad wordt aan den bovenkant en aan den onderkant door
eene opperhuid bedekt: de cellen, waaruit deze b e sta a t, bevatten
geen b lad g ro en ; slechts de sluitcellen van de voornamelijk aan den
onderkant der bladeren geplaatste huidmondjes (zie bl. 6) bevatten
een gering aantal bladgroenkorrels. De opperhuidcellen zijn aan
hare oppervlakte door eene cutícula bedekt. (Zie bl. 5). Door de
bladeren heen strekken zieh de nerven (bl. 5) u it, die zieh in
allerlei fijne zijnerven of aderen vertakken; zij worden gevormd door
de vaatbundels. De groote massa van het blad bestaat uit een teer
bladgroenhoudend weefsel, dat men het „hladmoes" noemt. Aan
de bovenzijde van ’t b lad , vlak onder de opperhuid, bevindt zieh
eene laag vrij langwerpige, prismavorniige, dicht aaneen gesloten
cellen, die het zoogenoemde „palissadenweefsel" (fig. 2 , o)
vormen; terwijl het overige gedeelte van het bladmoes wordt
opgebouwd uit minder langwerpige cellen, tusschen welke zieh
hier e n 'daar openingen bevinden, welke door de huidmondjes heen
met de buitenlucht in verbinding staan (fig. 2 ,u ) . Dit meer
poreuse weefsel wordt ,,h e t sponsweefsel" genoemd. Gelijk reeds
uit het bovenstaande gebleken is, vormen ’t sponsweefsel en ’t palis-
sadenweefsel te zamen het ,,bladmoes” .
De stam bestaat in zijn’ allereersten aanleg alleen uit grondweefsel,
dat zieh alras aan zijne oppervlakte tot eene opperhuid
vervormt. Spoedig ontstaan inwendig in het grondweefsel vaatbundels
, die bij den stam van eene tweezaadlobbige p la n t, — dus
bij al onze ooftboomen, — in een’ krin g gelegen zijn, het
bastgedeelte n aa r buiten-, het houtgedeelte n aa r binnen gekeerd.
Wat van het grondweefsel overblijft, heet m e rg , voorzoover het
binnen de vaatbundels gelegen is , schorls, voorzoover het zieh
daar buiten bevindt; terwijl de mergstralen die gedeelten van het
grondweefsel u itm ak e n , welke tusschen de vaatbundels gelegen
z ijn , het merg met de schors verbinden.
ledere vaatbundel (fig. 3) b e s ta a t, . zooals reeds meer dan eens
werd opgemerkt, uit een d ünner gedeelte, dat bastgedeelte wordt
genoemd, en uit een dikker gedeelte: het houtgedeelte. Tusschen
deze twee afdeelingen echter ligt het leellweefsel of cambium,
dat uit cellen b e s ta a t, welke het vermögen behouden, om zieh
door deeling voort te planten. De cellen, welke zij n aa r buiten
toe afsplitsen, voegen zieh bij de b ast; die, welke zieh naar binnen
toe afsp litsen , voegen zieh
bij het hout. Aldus worden
en bast en hout voortdurend
dikker; maar het
hout neemt meer in dikte
toe dan de hast.
Gedurende het koude
jaargetijde staat de celdee-
ling in de cambium- (of
teeltweefsel-)laag stil. Het
h o u t, dat zieh in het voor-
ja a r vormt, bevat zeer
groote vaten; het is daar
vrij hol. In den zomer
wordt hout gevormd met
iets nauwer vaten: h out,
dat dus iets dichter is. Het
- - - 7 / / .
Fig. 4. Schematische voorstelling van een
gedeelte der dwarsdoorsnede van een’ stam.
0 =z opperhuid ; = schors ; k = kurklaag
der schoi’s; kc (kurkcambium) = de laag, die
uit cellen bestaat, welke door hare deeling kurkcellen
voortbreogen ; e = schors ; 1. ~ bestge- g e v o rm d wordeelte,
c = teeltweetsel, h = houtgedeelte van ^ °
den vaatbundel; m.s = mergstraal ; m = merg. dende hout heeft bepaald
nauwe v a te n , en is het
dichtst. Daar n u , na de période van w in te rru st, buiten tegen het
winterhout a an , zieh het nieuwe voorjaarshout afzet, zoo moet de
grens tusschen deze beide wel duidelijk in ’t oog vallen (fig. 5). De
houtmassa, die in een ja a r gevormd wordt, noemt men een’ jaar-
ring. Al naa rm ate de boom gedurende een ja a r met zijne bladeren
en wortels meer of minder voedende stoffen uit de lucht en uit den
grond o p n e em t, wordt in dat ja a r een dikkere of een dünnere
ja arrin g gevormd. ■— Een zelfde ja a rrin g is niet overal even