
'A
| ; : ¡ í
y i
'■1;
VII.
VIII.
De bladeren worden geskeleteerd, in dier voege dat de
groene bladmassa met de eene opperhuid verdwijnt,
terwijl de nerven met de andere opperhuid blijven
zitten. Dit geschiedt door de zwarte slakvormige,
bastaardrups {Selandria a d um b ra ta ; I I I , 78).
Uitwassen of gallen op de bladeren.
1. Aan den onderkant van het blad vindt men hoopjes
van eene viltaehtige, eerst geel-, dan bruinachtige
massa: Erineum-zie kte, veroorzaakt door eene
soort van g a lm ijt of Phytoptus (IV , 71).
2. Zak vormige of knobbelvormige gallen.
a. Galletjes ter grootte van eene hennepkorrel, B.
zoowel aan den bovenkant als aan den onderkant
van het blad zichtbaar; aan den bovenkant voor-
zien van eene spleetvormige opening. (De meeste
gallen staan aan den ran d van ’t b lad , die
daardoor kroes wordt). Zij worden veroorzaakt C.
door eene m ijt, nl. Volvulifex P ru n i Am.
Galletjes, die knotsvormig zijn, eerst rood en
d aa rn a b r u in , 1—2 mM. h o o g , en alleen aan de
bovenzijde van het blad uitstekend, terwijl zij aan
den onderkant eene door h a a rt jes ten deele af gesloten
opening hebben. Deze worden veroorzaakt
door eene andere mijt, nl. Bursifex P ru n i Am.
Grootere, zakachtige galletjes aan de n e rv en , en
in deze gallen geelachtige, pootlooze larven.
Oorzaak: de galmug Ceeidomyia P ru n i Kalt.
b.
C.
Vreterij door rupsen of bastaardrupsen, die in nesten
bij elkaar leven: spinselmotten ( I I I , 137), bastaardsatijnvlinder
( I I I , 102), ringelrups f i l l , 105), groot
geaderd witje ( I I I , 85), groote aurelia ( I I I , 87);
spinselbladwespen ( I I I , 83).
Vreterij door rupsen, die leven tusschen losjes aan D.
elkaar gesponnen bladeren: kleine wintervlinder
( I I I , 114) én enkele andere rupsensoorten.
XI.
XII.
Vreterij door kleine, in kokertjes levende rupsjes:
kokerrupsjes {Goleophor a-so orten ; I I I , 140).
Vreterij door grootere, geheel v rij levende rupsen,
o. a. door die van de groote aurelia ( I I I , 87), het
groote geaderde witje (III, 85), den krakeling (III, 108),
den ringelrupsvlinder ( I I I , 105), den bastaardsatijnvlinder
( I I I , 102), den donsvlinder ( I I I , 104), den
p la k k e r ( I I I , 96), de wintervlinders ( I I I , 114), enz.
Vreterij der k e v e rs : meikevers ( I I I , 28), rozenkevertje
( I I I , 36), snuittorren van de geslachten Phyllobius
( I I I , 44), P o lyd ro su s, Magdalinus ( I I I , 47), enz.
Vreterij aan de k n o p p e n s
door Phyllobius-, Polydrosus- en Otiorehynchus-^ooviQYi
(zie I I I , 44, 45); verder door de rupsjes van den kleinen
wintervlinder ( I I I , 114) en van andere bladrolle’r s ; ook door
musschen, goudvinken en enkele andere vogelsoorten.
Ziekteverschijnselen en beschadigingen der jonge tw i j g e n
en s e h e u te n m
I. Afsterven van jonge twijgen of van hunne topeinden
door de inwerking van vorst.
De basis van de jonge scheuten wordt doorgesneden,
zoodat deze verwelken en a fv a llen , of wel op de p la a ts ,
waar zij z itte n , langzamerhand v e rd o rre n : twijgafstekers
( I I I , 41).
De scheuten en jongste twijgen worden door snuitkevers
{Phyllobius-, Otiorhynchus-^ooiiQU', I I I , 44, 45) van
de schors beroofd.
Aan de scheuten zuigen:
a. de d onkerbruine, ro odgeringde, in hoopjes aan de
basis der scheuten zittende larven van pruimenblad-
vlooien {Psylla P ru n i S co p .; IV , 4).
b. bladluizen (IV , 19).
Ziekten en Beschadigingen van de d i k k e n e tw i j g e n e n
ta k k e nm
I. Ophoopingen van dicht opeengedrongen ta k k e n , waaraan
4*
II.
III.
IV.