
: ■ t ’ ■ 7 li
’1 .I’ s
ri »
ri i.
I ' ì
■ ! i;
planten; zoowel van p lan ten , die buiten groeien, als bij dezulke,
die in kassen of bakken geteeld worden; zoowel van kruidachtige
gewassen als van struiken en boomen. Natuurlijk lieeft vooral bij
boomen en andere gewassen, die buiten g ro eien , de weersgesteldheid
grooten invloed op het optreden van de mijten. Hoe warmer
en hoe droger het is , in des te grooter aantal kunnen zich de
mijten vertoonen, en des te opvallender is de beschadiging, die
zij teweeg brengen. De bladeren, die met mijten dicht bezet zijn,
verdorren lang vóór den tijd , midden in den zomer. Men zou allicht
geneigd zijn, te denken aan verdorren dòor droogte van den
grond: een verschijnsel, dat zich — ook bij boomen — in a an houdend
warme en droge zomers wel eens voordoet. Maar dat
men met geen verdorren door droogte te doen heeft, blijkt vooreerst
d a a ru it, dat de ééne boom bijkans niets ande rs dan verdroogde
bladeren vertoont, terwijl een an d e re , die er vlak naast
sta a t, nog zijnen frisschen bladertooi heeft; ten tweede d a a ru it,
dat soms slechts bepaalde takken van een’ boom verdorde bladeren
dragen; ten derde uit de omstandigheid, d at weliswaar de kwaal
het meest voorkomt in droge zomers, maar dat zij toch — als
zij eenmaal is opgetreden, — ook bij ’t invallen van nat weer
blijft voortwoekeren.
Het allermeest hebben wel boonen {Phaseolus en V id a faba) ,
erwten en komkommers er van te lijden (de laatsten vooral in de
bakken; men noemt dan de ziekte in ’t Westland en elders ,,h et
spint” ) , — vervolgens vooral b o p , hennep en bieten, ook granen
en grassen; onder de boomen linden en paardekastanjes het
meest, maar ook alle soorten van ooftboomen, eveneens de
wijnstok. —
Aan den onderkant van de zieke bladeren ziet men eene wìtte,
meelachtige ma ssa, uit afgestroopte huidjes en uit mijteneitjes
bestaande. Daartusschen ziet men de mijten als met het bloote
oog nauwlijks merkbare stipjes zich heen en weer bewegen,
of ook wel vastgezogen aan de bladoppervlakte. Dat alles —
levende mijten, eieren en huidjes — is door een fijn, wit,
glimmend spinsel, ’t welk de mijten afscheiden, overtrokken. De
diertjes vestigen zich gewoonlijk het eerst op de plaatsen, waar
de voornaamste bijnerven van het blad uit de hoofdnerf haren
oorsprong nemen. Op zulke plaatsen ziet men dan ook gewoonlijk
het blad het eerst geel worden; maar als de plaag in erge mate
optreedt, verliest het blad in zeer korten tijd over zijne geheele
oppervlakte zijne groene kleur: het wordt geel, bruin of roodachtig
en kru lt inéén. Bladeren, die verdroogd zijn, kunnen den
mijten, die sappen zuigen, geen voedsel meer opleveren; zij
worden door deze in groote scharen v e rla ten , die längs de takken
k ru ip en , haren weg aanduidend door eene glimmende spinsel-
bekleeding, welke zeer in ’t oog v a lt, wanneer de zon er op schijnt.
Tegen het n a ja a r worden de mijten meestal veel meer intensief
rood dan vroeger; dan schuilen zij weg in reten van de sch o rs,
tusschen de sehubben der knoppen, in oksels van tak k en , enz.
Wanneer groote boomen door de spinnende mijt in erge mate
worden aan g e ta st, zoodat hunne bladeren voor ’t meerendeel
v e rd o rre n , dan komen natuurlijk de vruchten niet tot ontwikkeling.
Jonge boompjes in kweekerijen kunnen soms geducht door de
mijten worden achteruit gezet. Eens zag ik eene sterke vermeerdering
van dit gedierte reeds in ’t voorjaar op de entloten van
appelboompjes, en wel in die mate, dat de bladeren van deze
geheel verschrompelden en de griffeis allen stierven. —
Om de mijt te bestrijden, is het goed, de aangetaste boomen
gedurig met koud water te bespuiten. Men houde daarbij echter
in ’t oog dat de mijten aan den onderkant der bladeren zitten.
(Toch schijnt het bespuiten met koud water lang niet afdoend te
zijn). Berooking met tabak is goed; maar ook dit middel moet
gedurig herhaald worden. Het best schijnt bepoedering met zwavel
te werken (zie deel I).
G a I m ij t e n {Phytop tus) .
4
De galmijten zijn zeer klein, nauwlijks met het bloote oog
zichtbaar: ongeveer 0 .1 -0 .2 5 mM. lang. Zij wijken in haren
Land- en Tuinbouwh.: Ziekten en Besch. der Ooftboomen, IV. 5