
»
i I
lis i 1 íl> ff
Snui t tor ren.
(Dierk. bl. 142), gekenmerkt door een snuitvormig verlengstuk
op den kop, aan welks uiteinde de kaken staan.
Met dezen snuit boren zij gaten in stengels, tak ken
, bloemen, vruchten en andere plantendeelen,
soms om voedende stoffen daaruit op te nemen,
soms om een gat te m a k en , waarin zij een ei
leggen. De sprieten zijn op den snuit ingeplant.
Bij de, meeste soorten zijn zij knievormig gebogen
(fig. 25) ; dan bestaan zij uit 10 één lang
basaal lid, dat de , , schacht” genoemd wordt,
20 een aantal d u n n e , korte leed je s , die samen
de ,,zweep” vormen, en 30 een geringer getal
dikkere leed je s, welke met elkaar den ,,k n o p ”
samenstellen. Bij andere soorten van snuittorren
zijn de sprieten niet knievormig gebogen; het
eerste lid is niet langer dan de ande re , en de
sprieten worden langzamerhand n a a r het u iteinde
toe dikker: zij zijn ,, knots vormig” (fig. 24).
De voeten zijn uit vier leden samengesteld.
^ E r zijn soorten, die in ’t geheel niet kunnen
s i g a r e n m a k e r , d aa r de dekschilden met elkaar ver-
chites betuleti), bezig groeid zijn. Die welke wèl vliegen, doen zulks
een wijnstokblad in- alleen maar in den paartijd. De larven zijn pooteen
te rollen. (Zeer , . . / .
weinig vergr.\ lo o s, eemgszms gebogen, ivoorkleurig wit met
lichtbruinen kop.
Het eerste geslacht, dat wij behandelen, is:
Het geslacht der S i g a r e n m a k e r s (Rynchites),
gevormd door vrij kleine kevertjes, meest alle met schitterende
metaalkleuren (blauw, groen, koperrood, bronskleurig). De kop
is kegelvormig en heeft een’ dunnen sn u it, waarop de niet knievormig
gebogen sprieten zijn ingeplant. — De larven hebben voor
hare ontwikkeling stervende plantendeelen noodig; de moederkever
snijdt daarom met haren snuit een of andere plantendeel (twijg,
bladsteel, bladnerf) halverwege door, zoodat de sapstrooming
daarheen wel niet geheel ophoudt, maar toch sterk vermindert.
Het aldus langzamerhand afstervende plantendeel dient tot voedsel
voor de larve. Is dat plantendeel een b lad , dan wordt het sigaarvormig
ineengerold; van daar de naam , , sigarenmakers” , die aan
’t geheele geslacht wordt gegeven, maar die eigenlijk slechts voor
sommige soorten juist is.,
Ik behandel hier de volgende soorten:
De g r o o t e s i g a r e n m a k e r {Rhynchites betuleti F.).
«£(--
fr"
Ai?
Lengte tot aan de basis van den snuit 6 mM. ; schitterend b lauw ,
soms goudgroen.
De kever overwintert in den grond en onder afgevallen-bladeren;
in Mei komt hij voor den
dag en vertoont zich dan op
b eu k e n , b e rk e n , elzen, pop
ulieren, wilgen, ook op
pereboomen, wijnstok en h a zelaar.
Voor het maken van
de ,,sig a ren ” kiest het wijfje
altijd teere, jonge maar toch
volgroeide bladeren uit. Of
zij één of meer bladeren voor
het maken van eene sigaar
g e b ru ik t, hangt van de grootte
dezer bladeren af.
Fig. 23. De groote sigarenmaker (Bhyn-
chites betideti), nat. gr. en vergroot.
In ’t algemeen is het dezen kever vrij onverschillig, op welke
boomsoort hij zich ophoudt; maar altijd verkiest hij de teere,
jonge bladeren boven de stijve, h a rd e , — zoowel om zich mee te
voeden als om er ,,sig a re n ” van te maken. Hij trek t dus vaak
van den eenen boom n a a r den anderen. Zoo houdt hij zich in
’t voorjaar eerst het meest in ooftboomgaarden en kweekerijen
alsmede in de bosschen op, om later wijnstokken en andere laat
it,
- y
tt'!i?n; *,7'
*1
US