
bruinroode k leu r, in plaats van de bonté kleuren van voorheen. —
In den aanvang namenlijk zijn zij geelbruin, daarna worden zij
rood; maar er loopt over den ru g een breede, zwarte stre e p ,
die door fijne witte dwarsstrepen afgebroken is.
De wi j n s t o k d o p l u i s {Pulvinaria Vitis auct.).
De volwassen wijfjes zijn eerst donkergeel, op den ru g van
rijen donkerder dwarsstrepen voorzien, I I /2 maal zoo lang als
breed. L a te r, wanneer de tijd van eierleggen n a d e rt, zwellen zij
op; zij worden dan vaak eerst eenigszins groenaehtig geel, maar
vervolgens bruinrood. In dezen toestand zijn zij 5 mM. la n g , rimpelig
van oppervlakte. Weldra vindt men onder de wijfjes in dezen
toestand een’ hoop van eene wollig uitziende m a ssa , waarin zich
de eieren bevinden (zie bl. 28). Het moederdier sterft ook hier
na het eierleggen; en het blijft dan zitten als eene soort van
schild over die witte massa heen; toch gebeurt het ook wel eens,
dat dit schild afvalt. —- Van de wijnstokdopluis kent men ook de
kleine, gevleugelde mannetjes.
Volgens waarnemingen van Dr. Goethe grijpt de parin g pla ats:
deels reeds in den nazomer, deels eerst in ’t voorjaar; in het
eerste geval worden de eieren reeds in Mei gelegd, in het tweede
geval in ’t midden van den zomer.
De wijnstokschildluis leeft uitsluitend op den wijnstok, zoowel
op dien, welke onder glas wordt geteeld, als op den wijnstok in
open lucht. Wat boven van de voortplanting werd gezegd, geldt
alleen voor het verblijf in open lucht. Onder glas vermeerderen zich
de schildluizen veel sneller, en komen er dus meer generatiën
per ja a r voor.
De b e s s e n d o p l u i s {Pulvinaria rihesiae Signor et).
Lang 4 mM., breed 3 mM. ; k le in e r, dik k e r, meer ro n d , meer
hartvormig en donkerder bruin gekleurd dan de voorgaande soort.
Over het midden van den ru g loopt een lijstje. Men vindt de rose
gekleurde eieren, in hoopen van eene wollige wasmassa verscholen,
onder de moederdieren op takken van aalbessenstruiken, en wel
gedurende het geheele warme jaargetijde, nu vroeger dan weer
later in ’t jaar.
TWEEVLEUGELIGEN of MUGGEN en VLIEGEN.
(Dierkunde bl. 163).
Tot de g a lm u g g e n (Dierk. bl. 164) behooren de p e r e n g
a lm u g g e n (Cecidomyia nigra Meigen en
Ceeidomyia pirico la N ö rd l. ) ,
welker larven zich in de nog zeer jonge vruchtjes van den pereboom
ontwikkelen. De beide soorten van galmuggen zijn 2 mM.
lan g , de wijfjes iets grooter dan de mannetjes. C. mp*rais zwart,
op de rugzijde van het borststuk afwisselend van grijze en zwarte
overlangsche strepen voorzien. — C. heeft het b o rststu k ,
de sprieten en de pooten zwartachtig g rijs, het achterlijf hoog
rood. De vleugels zijn niet helder en grijs behaard. — De beide
soorten hebben in ’t vrouwelijke geslacht eene legboor, die omtrent
zoo lang is als het lichaam.
Het schijnt dat de beide soorten van peregalmuggen dezelfde
levenswijze hebben, die hierop neer komt. In den tijd , waarop
de bloemknoppen van den pereboom op ’t opengaan s ta an , maar
nog niet geopend z ijn , komt eene galmng hare eieren in zoodanigen
nog gesloten of nog half gesloten bloemknop leggen. 4 à 5 dagen
nadat de eitjes gelegd zijn, komen de larfjes u it, die klein, vuil
wit van kleur en pootloos zijn.
De larfjes begeven zich dadelijk n a a r het vruchtbeginsel van
den bloemknop; zij leven, als de bloem heeft uitgebloeid, in de
kleine pee rtjes, die weldra ten gevolge van de vreterij geheel
zwart worden, sterven en afvallen. Gewoonlijk zijn zulke door
galmuglarven bewoonde peertjes wat langer dan normale peertjes,
en aan hunne basis eenigszins ingesnoerd. Het aantal la rfjes, dat
in één zoo’n peertje leeft, is zeer verschillend: gemiddeld 10 tot 20