
te maken; zij moeteii de organische stoffen, waaruit h aa r lichaam
bij den groei wordt opgebouwd, als zoodanig opnemen: zij
ontleenen ze of aan doode organische stoffen of aan levende
wezens (andere planten of dieren). In ’t eerste geval noemt men
ze sa p ro p h yten , in het tweede geveX parasieten of too eher planten.
Eene plant kan bladgroen bevatten en toch tevens organische
stoffen uit andere planten opnemen; dergelijke p lanten, waartoe
bijv. het vogellijm (deel I I , bl. 183) behoort, noemt men terecht:
bladgroenhoudende looekerplantén.
Wij zagen boven, dat de plantencel in hären allereenvoudigsten
vorm uit een protoplasmaklompje bestaat; maar dat men er
gewoonlijk ook eene kern en celvocht in waarneemt. Verreweg de
meeste plantencellen echter hebben ook een’ wand (fig. 1, h). Deze
cehoand kan van verschillende dikte zijn. Oorspronkelijk bestaat zij
uit de betrekkelijk teere cellulose of celstof, eene zelfstandigheid,
welke in scheikundige samenstelling veel met het zetmeel overeen-
stemt. Bij sommige cellen worden later in den celwand andere
stoffen afgezet; zoo bijv. h o u tsto f in de wanden der cellen,
VA^aaruit het hout is opgebouwd. Die houtstof bevindt zieh dan het
meest in de biiitenste lagen van den celwand, terwijl de binnenste
laag van dezen toch nog bijkans uitsluitend uit cellulose bestaat. —
De onderscbeiden cellen, waaruit de verschillende organen der
plant zijn opgebouwd, zijn al zeer verschillend van vorm en ook
van inwendigen bouw. Eene c e l, die sterk in de lengte is gegroeid,
wordt een vezel genoemd. —
Steeds zijn vele cellen van dezelfde soort bij elkaar gelegen.
Zoodanige vereeniging van gelijksoortige cellen noemt men een
weefsel. De cellen van een weefsel zijn vast aan elkaar verbonden,
doordat de buitenste laag b a re r wanden met die van aangrenzende
cellen versmolten is; zoo’n laagje celwand, dat tegelijk aan twee
cellen behoort, noemt men in tercellulaire s to f oí tussehencelstof,
omdat het a. h. w. tnsscben twee cellen in gelegen is. Hier en
daar wijken echter de wanden der naast aan elkander gelegen
cellen van elkaar af: zoo ontstaan inter cellulaire holten of
tusschencelholten. Deze zijn soms met lucht gevuld.
Een weefsel is , zooals gezegd, dus eene vereeniging van gelijksoortige
cellen. Men kan de weefsels in drie groote groepen sp litsen :
het grondweefsel, het huidweefsel en het vaatbundelweefsel.
De top van een groeiend orgaan bestaat slechts uit ééne soort
van weefsel, het zoogenoemde ,,grondweefsel” , gevormd uit bol-
vormige of door weerszijdsche drukking veelhoekige cellen; in ieder
geval uit cellen, die in alle richtingen ongeveer dezelfde afmeting
hebben. Deze cellen aan den top van een groeiend orgaan deelen
zieh; de aldus ontstane cellen groeien en deelen zieh weer, enz. e n z .;
en ZOO wordt het groeipunt van het orgaan steeds verder van
zijne basis verwijderd. Een eindweegs beneden het groeipunt
beginnen de aanvankelijk gelijke cellen onderling verschil te toonen.
Aldus worden er drie weefsels gevormd. De buitenste laag wordt
opperhuidweßfsel; de binnenste massa blijft g r o n d w e e fs e lmaai
kan zieh toch ook in meerdere of mindere mate gaan vervormen;
terwijl in de lengte van het o rg a an , te midden van het grond-
weefsel, een zeker aantal strengvormige deelen zieh uitstrekken,
welke men vaatbundels noemt. De vaatbundels bestaan ook wel
voor een gedeelte uit gewone cellen, maar toch grootendeels uit
iwzels en valen. Vezels z i j n ,— wij zeiden het reeds, ^ cellen, die
sterk in de lengte gegroeid zijn. Vaten zijn ontstaan uit verscheiden
in de lengterichting boven elkaar gelegen cellen, waarvan de
tusschensehotten, die ze van elkander gesclieiden bielden, geheel
of voor een deel zijn verdwenen.
De opperhuid dient om de andere deelen van ’t plantenlichaam
te bedekken, en ze voor ongunstige invloeden van buiten te
beschütten. Zij bestaat uit pla tte , bladgroenlooze cellen, die aan
bare buitenoppervlakte een laagje kurkstof afzonderen. Aldus
wordt de geheele oppervlakte door een samenhangend, homogeen
laagje bedekt, dat men de cutieula noemt. Deze cutícula kan in
vele gevallen weerstand bieden aan zwamdraden, die anders in
het plantendee], ’t welk zij bedekt, zouden indringen. Waar zij
dun is (zooals bij kiemplanten) biedt zij minder weerstand dan
waar zij dikker is: van daar dat sommige zwammen alleen
kiemplanten aantasten. Andere zwammen kunnen alleen in planten