
iri4
L.-i M
IMli
hh.
VI.
ontstaan roodbruiiie b u ile n , door de werking van
aan den onderkant gezeten hladluizen. (IV: 7 , 13).
Bladvlekken, die niet dikker zijn dan de omgevende
bladmassa; het bladweefsel verdroogt op die plaatsen,
sterft en neemt eene witte, bruine of zwarte kleur aan!
a. Witte, bruinomzoomde vlekken, die oorzaak zijn
van vroegtijdig doodgaan der bladeren; witvlekkig-
held, veroorzaakt door Sphaerella sentina Fuck.
(zeiden bij den appelboom; I I , 78).
b. Zwarte of bruine vlekken, niet door een’ anders
gekleurden rand omgeven. Deze donkere vlekken zijn
vaak aan den omtrek eenigszins stervormig uitloopend.
aa. Vlekken, grooter of k le in e r, eenigszins fluweelachtig
van oppervlakte, — zoowel aan den
bovenkant als aan den onderkant van ’t blad
zichtbaar; Fusicladium-ziekie. ( I I , 61).
Vlekken alleen aan den bovenkant der bladeren;
zij zijn zwart en bestaan uit door elkaar heen
loopende zwarte strepen: Asteroma geogra-
p h ieum ( II , 95).
Bruine , langzamerhand grooter wordende, ster-
vormige vlekken: Vermicularia triehella
( I I , 95).
' ec.
c. Ronde, scherp omgrensde, droge, niet stervormige
vlekken, door een’ eenigszins anders gekleurden
ran d omgeven.
Aan den bovenkant der bladeren: verdroogde vlekk
en , omgeven door een’ b ru in en , vaak eenigszins
verheven rand. Op deze vlekken ontstaan later zeer
kleine, zwarte puntjes. Oorzaak: Phyllostica M a li;
I I , 92. (Tot deze rubriek behooren nog andere
bladvlek-ziekten, die echter van weinig beteekenis zijn.)
Aan de bladeren zuigen:
1. bladluizen (aan den onderkant der meestal gekromde
en soms ineengeschrompelde b la d e re n ), en wel
a. Aphis Mali: IV, 13. (Ongevleugelde individu’s
lichtgroen met roodachtigen kop; — gevleugelden
zwart met groen achterlijf.)
b. Aphis P ir i, zeiden. (Ongevleugelden kaneelbruin
met donkerder ru g ; — gevleugelden geelgroen met
zwarte vlekken.)
0. Aphis Sorbi: IV, 13. (Ongevleugelden geelgroen
of geelbruin, blauwgrijs bestoven; — gevleugelden
zwartbruin.)
2. Cicaden, nl. rozencicade, schuimbeestje (IV, 2).
3. Schildluizen en dopluizen (bij uitzondering), (IV, 24).
VII. In de overigens gezonde bladeren worden inwendig door
kleine motrupsjes plekken of gangen uitgevreten, in dier
voege dat het groene bladweefsel daar geheel of voor
een groot gedeelte verdwijnt, terwijl de opperhuid blijft
zitten. Tot deze ,,m in e erru p sjes” behoort o. a. Lyonetia
Glerkella ( I I I , 143), maar verder nog een aantal mot-
rupjes veel geringer beteekenis.
VIII. De bladeren worden aaneengesponnen en geskeleteerd:
Simaethis p a ria n a . ( I l l , 142).
IX. Vreterij door in nesten bijeen levende ru p s e n : spinselmotten
( I I I , 137), bastaardsatijnvlinder ( I I I , 102), ringelrups
( I I I , 105), geaderd witje ( I I I , 85), groote aurelia (III, 87).
Tusschen los aaneengesponnen bladeren leven o. a. de
ru p s van Xexi kleinen wintervlinder {111, 114), alsmede
die van een aantal soorten van bladrollers ( I I I , 118).
X. De bladeren aan den top van een’ twijg worden ineengerold,
zoodat zij een sigaarvormig lichaam vormen.
Daarbinnen ontwikkelt zieh de larve van de snuittor
Rhynchites betuleti ( I I I , 38).
XI. Vreterij aan de bladeren door kleine, in kokertjes
levende ru p sje s: kokerrupsjes {Coleophora hemerohiella;
I I I , 140) en verwante soorten.
XII. Vreterij door g rootere, geheel vrij levende ru p sen , nl.
die van: groote aurelia, geaderd witje, k ra k e lin g ,