
Tfím
■î íi
irli
omsluit, blijft bij de zieh ontwikkelende ,,hongerpruimen” deze
vorming achterwege. Vooral breidt zich het mycelium sterk uit
vlak onder de opperhuid der pruim; takken daarvan verbreiden
zich vervolgens tusschen de opperhuidscellen en de cu ticu la , welke
deze bedekt; daar krijgen de myceeldraden talrijke tusschensehotten,
zoodat het mycelium zich splitst in
een groot aantal Vierkante of rondachtige
cellen, welke later tot sporenzakken
(asci) u itg ro eien , die de
Fig. 30. Twijgen van eene kwets, aangetast
dooiy Exoaseus P ru n i, gekromd en hier en daar
verdikt. Bladeren kroes, ineengerold. De benedenste
twijg draagt eene normale pruim en eene
„hongerpruim’k
Fig. 31. Links eene kwets,
door Exoaseus Pruni misvormd,
op Vö de nat. grootte;
rechts eene andere aangetaste
pruim, dooi'gesneden om den
niet tot ontwikkeling gekomen
steen te toonen.
cuticula doorbreken. Deze sporenzakken komen allen ongeveer te
gelijk tot ontwikkeling; zij vormen het aanvankelijk witte, later
gele, fluweelachtige bekleedsel der hongerpruimen, waarvan boven
sprake was. In de sporenzakken ontstaan acht bolvormige
sporen, die n aa r buiten worden geslingerd, wanneer de rijp
geworden asci barsten. Deze sporen kunnen dadelijk kiemen.
Echter is nog niet b ek en d , hoe zij den boom besmetten. — Het
schijnt dat bij boomen, die eenmaal hongerpruimen hebben gedragen
, het mycelium, in de knoppen en twijgen overwintert. (De
twijgen van zulke boomen zijn ook vaak eigenaardig gebogen
en gedraaid; fig. 30). Daarom is het raad z aam , niet slechts de
hongerpruimen zelven tijdig (vóór de vorming der sporenzakken)
van den boom te verwijderen, en ze in den grond onder bijvoeging
van kalk te begraven; maar het is ook gewenscht, de takken af
te snijden en te vernietigen, welke deze hongerpruimen dragen.
Ook neme men voorzichtigheidshalve nooit entloten van boomen,
die hongerpruimen voortbrengen; men heeft toch waargenomen,
dat met deze entloten de kwaal kan worden verbreid.
2. CARPOASCI.
Terwijl bij de Gymnoasci (bl. 33) de sporenzakken open en bloot
gelegen zijn aan de oppervlakte van het plantendeel, waarin de
zwam leeft, zijn deze deelen bij de Carpoasci op hoopen geplaatst
en met elkaar door een hulsel omgeven, zoodat een vruchtlichaam
gevormd wordt (bl. 24).
Tot de Carpoasci behooren een veel grooter aantal soorten van
zwammen dan tot de Gymnoasci; men voegt ze samen in verschillende
familiën, van welke wij hier moeten behandelen : de meeldauwzwammen
(Ery sip h e eën ), de P erisp o rieën , de kernzwammen
(Pyrenomyceten) en de schijfzwammen (Discomyeeten).
a. MEELDAUWZWAMMEN {Erysipheeën).
Deze zwammen leven allen parasitisch op groene plantendeelen,
waarop zij schimmel- of meelachtige overtreksels vormen, die onder
den naam ,,meeldauw” (fig. 14) bekend zijn. Zij planten zich
voort zoowel door conidiën als door asco sp o ren , welke laatsten in
ronde vruchtlichaampjes (peritheciën) besloten zijn. Niet alleen de
conidiën en de peritheciën vormen zich buiten op de plantendeelen,
waarin de zwam leeft; maar ook het mycelium leeft geheel aan de
oppervlakte van de voedsterplant: het vormt echter hier en daar