
' .1
in tropische streken op Cactussen levende schildluis, waarvan de
cochenille wordt vervaardigd; ook de hier te lande in de laatste
jaren zoo schadelijk geworden heukenschildluis, die groote boomen
kan doen te gronde gaan).
20. Schildluizen, die een schild van was afscheiden, waaronder
het vrouwelijke dier verscholen i s , zonder daarmee vergroeid te
z ijn , zoodat men het schild van het dier kan aflichten.
(Hiertoe behooren de geslachten A sp id io tu s, B ia s p is , Chio-
naspis,^ My tilaspis). — Bij de eerstgenoemde twee geslachten gelijkt
het schild der wijfjes op eene oesterschaal; het is ongeveer cirkelrond
(fig. 9, d). Het schild, waaronder
zich de mannetjes ontwikkelen, is bij
A sp id io tu s rond of ovaal, bij Diaspis
meer langwerpig. — Chionaspis en
My tilaspis hebben een langwerpig,
peervormig of kommavormig schild
(fig. 28).
30. Schildluizen, die bedekt zijn
door een schild, dat uit eene woekering
van de huid zelve bestaat, zoodat het
aan het dier vastzit. De wijfjes zijn in
onbevruchten toestand ovaal en plat;
later zwellen zij sterk op, en het
lichaam heft zich omhoog, zoodat
Fig. 12. a Bijkans volwassen alleen de s n u it, die in het plantendeel
wijfje van de San José schildluis. afppL-f xixi u x „ i h Rand van het achterlijf, nog Tï^nden van het lichaam
meer vergroot. nog dat plantendeel a a n ra k e n , en er
onder het dier zelf eene holte ontstaat
waar zich de eieren of de larven ophoopen. De wijfjes behouden
gedurende h aa r geheele leven de pooten en sprieten, hoewel deze
organen op verrena niet zoo sterk groeien als de rest van ’t lichaam.
De schildluizen van deze groep behooren tot de geslachten Lecanium
( ig. 16) en Pulvinaria. Bij het laatstgenoemde geslacht zijn de
eieren onder het lichaam van het dier in eene wollige wasdraden-
massa ingehuld; bij het geslacht Lecanium niet.
o,î
1 ! -U
Tot de onder 1 genoemde groep van schildluizen behooren geene
inlandsche soorten, die schadelijk worden voor onze ooftboomen;
de onder 2 genoemde schildluizen worden door de oofttelers
„schildluizen", de onder 3 genoemden worden door hen „dopluizen"
geheeten.
Invloed, dien de schildluizen uitoefenen op de p la n ten ,
die zij bewonen.
Dat de schildluizen op de door hen bewoonde planten eene zeer
schadelijke inwerking moeten h eb b e n , is licht te b eg rijp en , als
men weet dat zij haren langen
zuigsnuit diep in de plantenweefsels
insteken: bij stammen
en takken van boomen tot
diep in de levende b a s t, ja
zelfs tot in het teeltweefsel of
cambium. Eene schildluis, die
zich als larve eenmaal op eene
bepaalde p la a ts, met behulp
haren zuigsnuit, voor anker
heeft gelegd, blijft daar haar
geheele leven zitten, en oefent
dus onophoudelijk gedurende
den ganschen tijd van haar
bestaan eene schadelijke werking
u it., Het laat zich in z ien ,
dat eene schildluis bij voorkeur
zich vestigt op twijgen,
die nog niet door de aan-
Fig. 13. c = Volwassen vrouwelijke San wezigheid van eene d ik k e ,
José schildluis; d = »aud van het achteriijf, ^
nog meer vergroot.
den snuit bemoeilijken; jonge
twijgen en stammen worden dus in ’t algemeen meer door schildluizen
bezet dan oude. Toch vestigen zich de schildluizen ook wel op de
dikkere takken en stammen, zoolang deze nog eene gladde huid hebben.