
i ! l i
Î î i i f ii'-i i
4I1I
ill’! I,G
il,
3,1
ii
14
»
gedurig in oogenschoiiw te nemen, en de rottende exemplaren te
verwijderen. — R aadzaam schijnt het, ’tgeoogste ooft zooveel mogelijk
in ’t donker te bewaren. Hoe sterker de verlichting is , des te
sterker ademen de vruchten, des te meer worden suiker en zuren
v e rb ru ik t, des te meer neemt dus het ooft in gewieht af; maar
ook des te gemakkelijker gaat het in rotting over. Bij ooft, dat
op de juiste wijze geoogst (dus niet gewond) is , komt het er zelfs
niet zoo erg op aan of de bewaarplaats volkomen droog i s , als
zij maar donker is. In den laatsten tijd heeft men aanbevolen,
het ooft gedurende den winter te bewaren in zuiver zand of in
turfmolm, en wel in v aten , waarin men laagsgewijs het ooft met
zand of turfmolm afwisselt.
Of eene vrucht lang kan goed blijven of n ie t, hangt af èn van
de geaardheid van de schil èn van de geaardheid van het v ru ch tvleesch.
In de eerste plaats komt hier de dikte der cuticula in aanmerking.
Hoe dikker deze i s , des te meer weerstand kan zij bieden aan
zwammen, die zich op de oppervlakte bevinden en zouden willen
n a a r binnen dringen; des te meer weerstand kan zij ook bieden
aan andere schadelijke invloeden. Verschillende soorten en variëteiten
van vruchten hebben eene zeer verschillend dikke cuticula; maar
ook bij de vruchten van denzelfden boom verschilt de dikte van
dit o rg a an , al n a a r de vrucht meer of minder aan de zon is
blootgesteld geweest.
Voor de duurzaamheid van eene v ru eh t is het ook van veel
b e lan g , of deze in staat i s , spoedig allerlei kleine w ondjes,
die in de schil mochten zijn o n tsta an , door kurkweefsel af te
sluiten. Reinetten, Pippings en sommige andere soorten van
appelen krijgen bij hunnen groei telkens weer kleine b a rstje s,
omdat de groei van de schil geeiP gelijken tred houdt met dien
van het vruchtvleesch; maar spoedig sluit zich de pas ontstane
Wonde door de vorming van een kurklaagje.
Of vruchten duurzaam zijn, hangt ook veel af van den aard
van ’t vruchtvleesch. Meelige vruchten zijn te snel gerijpt;
zij hebben geene stoffen genoeg g ev o rm d , die later op de bewaarplaatsen
bij de ademhaling kunnen worden verbruikt; spoedig dus
kunnen dergelijke vruchten niet meer op normale wijze ademen,
en gaan zij te gronde.
Toch zijn nog lang niet alle ornstandigheden bekend, waarvan
het kan afhangen of eene vrucht meer of minder duurzaam is.
R o e t d a u w {Capnodium soorten).
Roetdauwzwammen hebben een zeer d o n k e rb ru in , bijkans zwart
mycelium, dat zich op plantendeelen vestigt, en zich daar sterk
vertakkende en snel zich u itb reid en d e, de bedoelde plantendeelen
met eene roetzwarte laag overdekt, die er echter geheel buiten
op zit, zoodat men h a a r er gemakkelijk af kan wrijven. De roetdauwzwammen
zenden geene zuigorganen in het inwendige der
b lad e ren , en nemen daa ru it dan ook in ’t geheel geen voedsel op.
Zij voeden zich met zelfstandigheden, die zij buiten op de plantendeelen
a an tre ffen , zooals allerlei s to f, dat door de lucht erop w a a it,
uitwerpselen en afgestroopte huidjes van kleine insekten; vooral
voeden zij zich met den door bladluizen afgescheiden honigdauw.
Niet alle ja re n vertoont zich de roetdauw op de bladeren van
boomen en struiken; maar bij nauwkeuriger onderzoek vindt men
dan toch wel roetdauwzwammen op de takken en twijgen, van-
waar zij zich , vooral bij warm weer en een hoog watergehalte der
lucht, over de jonge scheuten en vervolgens ook over de bladeren
verbreiden, bepaaldelijk wanneer d aa r stoffen zijn, waarmee zij
zich kunnen voeden, zooals honigdauw van bladluizen. Vooral
op de ruw e , doode schors van stammen en dikkere takken
bevinden zich de roetdauwzwammen, zonder dat zij veel worden
opgemerkt; eerst wanneer de ornstandigheden voor hare vermeerdering
en uitbreiding günstig worden, beginnen zij in ’t oog
te vallen. Zij brengen sporen voort, die naar beneden vallen, en
aldus op den bovenkant der bladeren terecht k om en , waar deze
onder günstige ornstandigheden kiemen en een overtreksel van
,,roetdauw” vormen. Dat dit verschijnsel zich gewoonlijk aan den
bovenkant der bladeren v e rto o n t, moet evenwel niet alleen daaraan
worden toegeschreven, maar ook aan de omstandigheid dat dauw