
,î iî
t*,
, i
oiidersclieidt. De wijfjes leggen ieder slechts éeii ei. De elereil
blijven den winter over; maar behalve deze eieren overwinteren
eveneens luizen van de zomer- en herfstgeneraties; en deze gaan
zelfs in den winter, wanneer het zacht
weer i s , door met zich voort te planten :
men ziet soms in het laatst van December
of het midden van J a n u a ri op appel-
takken de langzamerhand grooter wordende
wollige plekjes optreden.
Echter leggen niet aile gevleugelde
individu’s eieren, zooals men aan v an kelijk
meende. In Ju n i of Ju li ziet men
tusschen de ongevleugelde dieren van
eene bloedluiskolonie gevleugelde wijfjes
verschijnen, die weldra met h are wollige
bekleeding als witte vlokjes door de
lucht zweven, en zich aldus op andere
boomen kunnen vestigen. Daar aange-
komen, leggen zij geene eieren, maar
brengen zij een 15 tot 20 tal levende
jongen voort, die alleen ongevleugelde
wijfjes zijn, welke — evenals de vorige
generatiën zonder p a rin g , levende
jongen voortbrengen. Aldus kunnen de
gevleugelde individu’s op andere boomen
nieuwe koloniën stichten.
Vroeger nam men meestal aan, dat
de bloedluis alleen aan den voet van den
Fig. G. Knobbelvorinige uit- boom ZOU overwinteren en d aa r eieren
Z Z t Z - r ’w . Z f T n maar later is gebleken dat de
bloedluizen. insekten ook tusschen bladschubben en
spleten overwinteren.
De bloedluizen kunnen evenwel ook in grooten getale op de
wortels overgaan, aan welke zij soms eveneens opzwellingen veroorzaken.
Het schijnt dat zij gemakkelijker aan de laortels van
den pereboom dan aan de bovenaardsche deelen van dezen boom
leven; althans terwijl men de bloedluis aan den stam en de takken
van den pereboom niet dan hoogst zelden a a n tre f t, vindt men
h aa r betrekkelijk vaker aan de wortels van dezen boom.
De bloedluis komt over ’t algemeen veel meer voor op beschütte
terreinen dan op te rre in en , die aan den wind zijn blootgesteld.
Kweekerijen, waar de boompjes dicht op elkaar sta an , en omheinde,
door huizen of hooge schuttingen ingesloten tuinen hebben veel
meer van de bloedluis te lijden dan boomgaarden, welke open en
bloot liggen, en waar de boomen op behoorlijken afstand van
elkaar staan.
Daarom is het dan ook goed, om ’t optreden der bloedluis te
voorkomen, dat de boomen zoo geplant worden, dat de wind er
goed doorheen kan waaien; en in boomgaarden en tu in en , waar
de appelboomen aan de bedoelde kwaal lijden, neme men zoo
noodig, alles weg waardoor dit wordt bemoeilijkt. —
Wanneer in een’ tuin of eene kweekerij boomen s ta a n , die
zeer erg door bloedluis zijn a an g eta st, zoodat en stam en takken
er mee bezet zijn, en diepe gleuven zich aan de oppervlakte
bevinden, waarin de bloedluizen wegschuilen, dan is het bijkans
onmogelijk, door welke middelen dan ook, het insekt meester te
worden. Want ook wanneer men meent, de bloedluizen met
behulp van het een of ander middel radicaal te hebben gedood,
zal men toch telkens bemerken, dat er nog exemplaren in de
spleten en scheuren van den stam zijn achterbleven; en in een
günstig jaargetijde vermeerderen zich deze enkelen spoedig tot een
groot getal. Daarom is het raadzaam, de zeer erg aangetaste
boomen maar te rooien en te vernietigen: er komt toch niets van
te recht; die boomen zouden allicht nog een paar jaren een kwijnend
leven leiden, en in dien tijd wel tamelijk vele, maar kleine vruchten
opleveren, ten slotte echter zouden zij toch doodgaan; en zij zouden
allicht gedurende den tijd, dien zij bleven sta an , verscheiden tot
dusver gezonde boomen besmetten.
Op de plaats van den appelboom, dien men verwijdert, plante
men geen’ appelboom weer, daar allicht ook de grond bloedluizen
Land- cn Tuinbouwh.: Ziekten en Besch. der Oojtboomen, IV. 2