
i í
Hsdi
m*'
y j í p i - ' í|
t o i j i i i . I
ö, l|í£itWeí?!"i": I í:J
ÍÍ”?M
m
«r: ' I.
basis leerachtig, aan him uiteinde vliezig (fig. 1). — De landwantsen
riiiken doorgaans hoogst o n aan g en a am , ten gevolge van de omstandigheid,
dat zij tusschen hare achterpooten eene stinkende,
vettige vloeistof afscheiden. Meerendeels leven zij van dierlijk
voedsel. Verschillende soorten steken haren snuit in het lichaam
van onderseheiden insekten, o. a» in dat van rupsen en andere
schadelijke la rv en , die zij dan geheel uitzuigen. Deze zijn aldus
voor onze kultures eenigszins nuttig. Enkele soorten evenwel zijn
schadelijk doordat zij plantensappen opzuigen, of doordat z ij,
over vruchtën loopende, deze onbruikbaa r maken, wijl zij er
haren onaangenamen reuk aan meedeelen.
. Ik vermeld hier slechts
de f r a m b o z e n w a n t s (Pentatoma baccarum F.).
Deze is 13 mM. lang en .8 mM. breed. Zij is roodachtig van
k leu r, aan den benedenkant witachtig met zwarte stipjes. Het
uiteinde van het schildje en vlekken längs den
ran d van ’t achterlijf zijn wit. De sprieten zijn
zwart met witte ringen. — Deze soort is , even
als de vorige, eerst in den nazomer volwassen;
zij overwintert onder afgevallen bladeren, en
plant zich in ’t volgende voorjaar voort. Zij
leeft op k e rs e n , frambozen, aalbessen en andere
saprijke vruchten. Voor den plantengroei wordt
zij niet schadelijk; ja zij brengt zelfs eenig nut
Fig. 1. Voor-
achtervleugel van
frambozenwants.
en
de
te weeg door het dooden en uitzuigen van schadelijk gedierte.
Maar hoogst onaangenaam wordt z ij, doordat zij aan de v ru c h te n ,
waarop zij heeft gezeten , eenen ondragelijken smaak en reuk verleent.
C i cadeacht i g e n .
Deze familie omvat Halfvleugeligen met een’ g ro o ten , vooral
breeden kop met zeer kleine sprieten en groote, ver van elkander
I j
afliggende oogen. De vleugels, welke alle vier vliezig zijn, loopen
n aa r hun uiteinde spits to e , en worden in de ru st dakvormig
samengevouwen. De achterpooten zijn veelal dikker dan de andere
pooten en dienen om te springen. — De cicadeachtigen steken hunnen
snuit in verschillende plantendeelen, om daaruit sappen op te
nemen; maar daar zij niet in groote
troepen voorkomen, en evenmin
lang op dezelfde plaats zitten te
zuigen, komen zij in schadelijk-
heid met de blad- en schildluizen
in geene.vergelijking.
Groote cicadeachtigen, nl. de
eigenlijke cicaden, vindt men
slechts ih tropische en su b tro pische
streken. In ons land komen
niet dan weinige en dan nog wel
zeer kleine soorten v o o r, die voor
de ooftboomteelt van geen overgroot
praktisch belang zijn.
Aan boomen, heesters en k ru id achtige
planten ziet men gedurende
het voorjaar en ’t begin van den
zomer dikwijls hoopjes schuim,
o OI • , . XV die met den naam ,,koekoeksspog”
- - d “ aangeduid. Veegt men
vei’g.; rechts een tak met „koekoeksspog”. dit Schuim op z ij, dan ziet men
een groen geelachtig larfje met
zwarte oogen te voorschijn komen. Het is de larve van het zoogenaamde
„schuimbeestje", die deze massa schuim afscheidt, totdat
hare laatste vervelling heeft plaatsgehad. Dit schuim bestaat uit de
uitwerpselen van het larfje. Het volwassen insekt (fig. 2) beweegt
zich springende over de planten heen. De twee meest voorkomende
soorten zijn: Cercopis spumaria L. (grauw met twee scheeve,
witachtige banden; voornamelijk op wilgen voorkomende) en Cercopis
bifcLsciatcL L. (iets kleiner van stuk dan de voorgaande soort,
1*
r k