
I
voldoende voor 10 tot 30 boompjes, al n a a r de dikte der stammen.
Echter vind ik een geval
v e rm e ld , waarin
men het middel op jonge
acacia’s had toegepast, en
waarin het wel tegen de
hazen uitstekend hielp;
maar de kraaien kwamen
op de vetgemaakte
stammen af en ver-
nielden de boomschors
met hare snavelhouwen.
Daarom zou het nuttig
kunnen zijn, het stuk
zwoerd, alvorens het te
gebruiken, om den stam
in te wrijven, met den
vetten kant te doopen
in eene aluinoplos-
sing. •—
a
I ik er even.
Nog wil
op wijzen
en konijn
bessestruiken en jonge
Wildlingen van ooftboomen
dat haas
vooral aan
veel schade
kunnen toebrengen óók
door knoppen en twijgen
Fig. 4. Vreterij van
den haas aan beuk. a tand- te bijten. Zij bijten
indvnksels; h lappen bast, ^e volkomen glad a f ,
en wel alsof het twijgje
scheef was afgesneden.
Fig. 3. Beschadiging
van acacia door haas.
a tandindruksels in ’t
spint; h sterk aangevreten
plekken.
Ook van deze euveldaden dioort men bijkans alleen, wanneer er
sneeuw ligt.
De w a t e r r a t {Arvícola amphibius L.).
(Zie Dierk. bl. 66). Dit knaagdier is I I/2 dM. lan g , den sta art
niet meegerekend, die half zoo lang is als de romp (fig. 5). Kleur
bruinzwart of zw a rtb ru in , de buikzijde lichter. De echte waterrat
is van de b r u i n e r a t {Mus decumanus Pal l ) , die óók wel te
water gaat en in sommige streken ,,w a te rra t” wordt genoemd, te
onderseheiden door een’ veel korteren s ta a rt, plomperen lichaanis-
bouw, kortere pooten, stomperen kop en geringere grootte.
De w a te r r a t, houdt zich op aan de oevers van rivieren, beken,
kanalen en g ra ch ten , en graaft gangen door den grond heen,
welke in ’t water uitkomen. Zij is dus zeer algemeen in waterrijke
streken; en wanneer in zulke streken ooftboomen geteeld worden,
doet zij aan deze veel schade (Aalsmeer, Boskoop). Op hoogere
zandgronden komt eene iets kleinere, lichter gekleurde verschei-
denheid voor, die „ a a r d w o l f ” of , , v r e e two l f ” genoemd wordt.
Deze wordt aangetroffen op p la atsen , die bijkans geheel van water
ontbloot zijn; zij werd herhaaldelijk met den hamster verward,
hoewel zij er niets op lijkt. — De gewone waterrat en de ,, aard-
wolf” voeden zich met dezelfdé spijzen: g ra an k o rre ls , erwten,
boonen, aardappelen, knollen, wortelen, stronken van koolplanten,
kuikens van eenden en ganzen, eieren, enz.
Bij het graven maakt de w a te rra t, zoo mogelijk, gebruik van de
door mollen gegraven gangen; zij komt dus ’t meest voor op
te rre in en , waar tamelijk veel mollen zijn: vandaar dat vele boomkweekers
in waterrijke streken den mol, hoe nuttig ook overigens
als insektenverdelger, niet gaarne op hunne terreinen zien. — Het
n ad e el, dat de waterrat den boomkweeker to eb ren g t, bestaat vooral
d a a rin , dat zij de stammen van verschillende boomen en struiken
even onder den grond dwars doorknaagt. Behalve verschillende
siergewassen en woudboomen, wilgen en esschen, moeten vooral
de appel- en pereboomen het ontge ldeu, maar andere ooftboomen
worden evenmin gespaard. Het meest worden betrekkelijk jonge
boomen aangetast; maar ook boomen van armdikte worden niet
verschoond. Tot dusver volkomen gezonde boomen beginnen