
. í
•:ri
24
„ r i n g w o r m ” {Agrilus sinuatus 01.)
Als volwassen kever (fig. 15, a) is zij 71/2—81/2 mM. la n g , dof
purperrood, eenigszins koperkleurig, vooral op het voorborststuk.
De benedenkant is bronskleurig grauw. — De volwassen kever
wordt in J uni en Ju li gevonden, bij zonneschijn over allerlei bloemen
van gekweekte en wilde planten rondvliegend, en dikwijls ook
zittende tegen de stammen van pereboomen. Daar legt het wijfje
hare e ie ren , ieder afzonderlijk, in de reten en achter de sehubben
der schors, en wel het meest aan den Zuid- en Zuidwestkant der
boomen. Weldra komt de larve uit het ei; zij boort zich door de
schors heen naar b in n e n , en maakt daarbij een gat ter grootte van
een’ speldeknop, waaruit later druppels vocht loopen. — De gangen .
die de larve weldra onder de schors, aan de oppervlakte van het
sp in t, g ra a ft, zijn aanvankelijk nauw; zij buigen zich herhaaldelijk
zigzagvormig heen en weer. In het volgende ja a r , na de overwinte
rin g , graven de larven verder; dan zijn de gangen breeder en de
bochten zijn minder scherp (fig. 15, 16). Waar zich onder de schors de
gangen bevinden, ontstaan — althans bij jonge stammetjes en takken,
uitwendig b arsten in de schors (fig. 15,16). Aan een’ stam of tak vindt
men meestal de gangen van eenige, soms van verscheiden, larven.
Tegen het einde van het tweede ja a r is de larve volwassen; dan
boort zij haren gang in het hout tot op eene diepte van 3 mM.;
deze gang loopt een eindweegs in het hout voort, evenwijdig aan
de oppervlakte, en buigt zich vervolgens n a a r buiten toe tot vlak
onder de schors (fig. 15, h , i). Daar verpopt zich de larve; en
later boort zich de kever n aa r b uiten, waarbij hij eene cirkelvormige
opening achterlaat.
Pereboomen, vooral jonge boomen, die door een aantal larven
bewoond worden, lijden daar erg onder. De hast springt open, zooals
boven werd gezegd, hier en daar sterft zij af en krijgt eene zwarte
kleur. In de omgeving van de verpoppingsholte of ,,poppewieg”
wordt het hout groenaehtig grijs. — De bladeren van aangetaste
boomen, soms alleen die van de aangetaste tak k en , blijven klein
Fig. 15. De ringworm {Agrilus sinuatus): a z= liever
fnat. gr.); e =r larven (nat. gr.); /■ = achtereinde der larve
(vergr); g ~ vooreinde der larve (vergr.); b ~ de gang
der larve, zoolang deze nog klein is, aan de oppervlakte
van het spint; c = id ., in een later stadium, dus wijder.
d — scheuren en barsten in de schors , oüder welke zich
de gangen bevinden. h — eene „poppewieg” , met de pop
eene poppewieg. Bij ä en erin; i i is de houtmassa in
de buurt van de poppewieg gearceerd; daardoor wordt aangegeven
de vuil grijsgroene kleur in de omgeving van de
poppewieg. k = vlieggat van den kever. — N. B. de stukken
stam zijn verkleind voorgesteld; zoo ook de kever, die op
een der stammen gezeten is.
en zijn vaak blauw-
achtig groen van
kleur. De tak k en ,
die ’t meest zijn
aangetast, sterven
ten slotte; en niet
alleen zeer kleine
boompjes, maar
zelfs pereboomen
van arm d ik te,
welker stammen
door den „ r in g worm”
erg’ zijn
gehavend, gaan
binnen een paar
jaren dood.
Deze plaag der
pereboomen, die
vroeger door mij
in ons land niet
werd aangetroffen,
bleek mij in de
laatste paar jaren
voor te komen
op verschillende
p la a tse n , zoowel
in ’t Noorden als
in ’t Zuiden van
ons la n d , maar
vooral in Noord-
Brabant en Gelderland
, alsmede
op de Zuid
Hollandsche ei-
landen.
y. ■ ■