
'I'
I
. I!]
4'!
Fi
I 1
.. 1 1I"V
II
!fli!
'li
i'll
8 ;
'i
I
i
tak er een’ nieuwen ja a rrin g om heen. — Terwijl nu de stengel
en bladeren op nader te beschrijven wijze zich heel langzaam
ontwikkelen en v e rtak k en , groeien de wortels veel sneller.
Deze vertakken zich weldra; sommige wortels dringen door de
mergstralen heen dieper in het hout in , waarin zij trouwens ook
van zelf meer wegzinken, doordat er zich ja a rrin g en om heen
vormen; andere worteltakken echter kruipen dichter bij de oppervlakte,
tusschen bast en h o u t, voort. De geelgroenachtige wortels
vergroeien zeer innig met het hout van den twijg, zóó zelfs dat
d e g r e n s t u s s c h e n b e id e n n i e t
n a u w k e u r i g m e e r k a n w o r d e n
a a n g e g e v e n ; d u s o p e e n e w i j z e
z o o a l s d e v e r g r o e i i n g p l a a t s g
r i j p t t u s s c h e n e n t e n W i ld lin g .
Wat de aan de lucht blootgestelde
organen betreft: eerst
in het derde ja a r vormt zieh
het eerste p a a r bladeren; —
in het vierde ja a r verlengt zich
het stengellid, en komt er een
nieuw lid met een p a a r bladeren
bij; — in het vijfde ja a r
komt er een begin van v ertak king
van den stengel; — en
in de daarop volgende ja ren
^ g r o e i t d e s t e n g e l g e r e g e l d d o o r
-big. 115. Wijze, waarop eene ionge i x i
mistelplant hare wortels in den tak der voed- V O rm en Z ich s t e e d s n i e u w e
sterplant verbreidt. v e rtak k in g en , zoodat nu lan g zamerhand
de mistel zich tot
een’ nestvormigen of bundelvormigen struik van een’ aanmerkelijken
omvang begint te ontwikkelen. In h aa r 6®, 7® of 8® ja a r begint de
plant te bloeien met kleine, geelachtige, onaanzienlijke bloemen,
ten getale van telkens drie bij e lk a a r, in de gaffels van de v e rtakkingen.
Sommige bloemen dragen alleen meeldraden, andere
alleen stampers. Elk ja a r krijgt iedere tak een nieuw lid met een
nieuw bladpaar. Draagt een tak bloemen, dan verlengt deze zich niet
meer, maar verdeelt zich gaffelvormig.
Het vogellijm blijft niet zonder inwerking op den tak, waarop
het zich heeft gevestigd. Op de p la a ts , waar het vast z it, vormen
zich namenlijk dikkere ja a rrin g en dan elders; vandaar dat er eene
knolvormige verdikking aan den tak ontstaat op de inplantings-
plaats van den parasiet (fig. 108); soms is die verdikking zoo
groot als een vuist. Het gedeelte van den ta k , dat boven die
opzwelling zit, sterft in den regel af.
Boomen, die een aantal mistelplanten d ra g e n , zien e r , vooral in
den w in te r, vreemd uit; de bladerlooze boom draag t dan eene
menigte met groene bladeren voorziene, nestachtige bos je s, die
deels op de takken s ta an , deels n aa r beneden hangen.
Overigens kan men ju ist niet zeggen, dat het vogellijm voor
’t leven van den boom zeer nadeelig is. Wel ontneemt het dezen
vele van de voedende stoffen, die hij heeft opgenomen en gevormd;
maar ook het vogellijm assimileert met zijne groene bladeren, en
vormt aldus organische stoffen, welke eveneens den boom ten goede
kunnen komen. En het assimileert ook in de niet al te koude tijden
van het tijdperk van bladerloosheid van den b o om , zoodat in dat
tijdperk het voordeel bepaald aan de zijde van dezen is.
Maar wanneer de parasiet zich op ooftboomen vestigt, is het eene
andere zaak. Doordat hij de jongere gedeelten der twijgen doet
afsterven, is hij oorzaak, dat zich weinig vruchthout vormt.
Wat ooftboomen b etre ft, zijn het bijkans uitsluitend appel- en
pereboomen, die door den mistel worden bewoond.
Om dezen parasiet kwijt te ra k e n , is het niet voldoende, de
uitwendig zichtbare deelen ervan af te snijden; want telkens groeien
nit de in den tak verscholen wortels nieuwe plant jes op. Men moet
den tak afsnijden, waarop de mistelstruik gezeten is , en wel op
eenen niet onbelangrijken afstand van de p la a ts , waar hij is ingeplant;
dat is de eenige manier om te voorkomen, dat nieuwe
bundels vogellijm zich vormen.
»I