
'7*
'I ■y ì to
,
7. 7■i;
î ;
•Fi
:;ff
to’»! li
i'
■ri,
-li!
bladeren van ooftboomen, rozen en allerlei loofhout. Vóór de
verpopping verliezen zij alle h a re n , welke in ’t spinsel worden
opgenomen. Tegen ’t einde van J u n i of ’t begin van Ju li komen
de vlinders te voorschijn; het trage wijfje blijft doorgaans op hare
cocon z itte n , en wordt door het rondvliegende mannetje opgezocht.
Gedurende de paring k ru ip t dit laatste ro n d , terwijl aan zijn
dun achterlijf het dikke lichaam van ’t wijfje wordt meegesleept.
Het wijfje legt doorgaans op hare cocon eene hoop e itje s , en sterft
spoedig daarna. Van deze eieren schijnen sommige niet meer in
’t zelfde ja a r uit te komen; deze overwinteren. Uit andere komen
weldra rupsjes voort, die in ’t laatst van Augustus volwassen zijn
en v e rp o p p en , om in September vlinders op te lev e ren , welke
weer eieren leggen, die overwinterun. Meestal komen de rupsen
van den witvlakvlinder niet in zoo groote menigte v o o r, dat zij
veel schade kunnen teweegbrengen. Overigens valt er niet veel
anders te doen, dan ’t wegzoeken van de eieren en de rupsen.
U i 1 e n. «
(Dierk. bl. 157). Lichaam stevig, ma ar slank en glad behaard.
Sprieten bij de meeste soorten draadvormig, niet gekamd. Vleugels
flink ontwikkeld; vooral de voorvleugels niet bijzonder breed. De
uilen vliegen snel, de meeste soorten ook overdag, hoewel ook
deze slechts bij nacht hare eieren leggen; verreweg de meeste
soorten doen dit aan kruidachtige gewassen, en zij leggen meestal
ieder eitje afzonderlijk. Rupsen van de meeste soorten onbehaard;
de poppen van de meeste soorten worden in den grond gevonden,
niet door eene cocon omsloten.
Vele soorten zijn schadelijk voor den akkerbouw, de warmoezerij
en de bloementeelt; slechts enkele worden nadeelig voor de ooftteelt.
De k r a k e l i n g {Düoba coeruleocephala Ochsh.)
Deze vlinder vormt a. h. w. een’ overgang tusschen de spinners
en de uilen. Het mannetje bezit dan ook gekamde sprieten. Lengte
17 mM. , vleugelspanning 40 mM. Lichaam en voorvleugels grijs
met bruine teekeningen; de laatsten voorzien van twee donkere
overdwarse banden en drie groenaehtig witte, met elkaar soms
eenigszins vervloeiende vlekken, welke samen eenigszins op een
krakeling lijken. Achtervleugels grijs.
R nps: lang 35—40 mM. Zij vertoont in overlangsche reeksen
g ro o te , ro n d e , zwarte p u n te n , die eenigszins hooger uitsteken dan
de rest des lichaams; deze punten dragen zeer korte borstelharen.
Het dier is overigens blauwachtig groengrijs. Eene streep aan
weerszijden boven de luchtgaten is fraai citroengeel, evenals eene
breede streep over ’t midden van
den rug.
Men treft de vlinders in den herfst
aan (September, October of Novemb
e r); over dag zitten zij tra ag met
dakvormig samengevouwen vleugels.
Het wijfje kleeft h are groenachtige
eitjes elk afzonderlijk aan de stammen
en takken van appel- en pruimeboomen
en andere ooftboomen. In
’t voorjaar komen de rupsen voor
1 1- / n -7 X den d a g v r o e g genoeg, om de knop-
Fig. 54. De krakeling (Diloba 4 .
coeruleocephala) en zijne rups. Beide P^R ^f f® k n a g e n , VOOl deze Zieh
nat. gr. ontplooid hebben. Doorgaans zijn zij
in Ju n i volwassen. Dan spinnen zij zich eene nauwsluitende
cocon, waarin k a lk , spaanders of mos kleven. Eerst in September
of nog later komen de vlinders te voorschijn. Ofschoon de rupsen
nooit in grooten getale bij elkaar leven, doen zij — vooral in
’t voorjaar — soms merkbare schade, ’t Is zeer moeilijk ze te
bestrijden.
De a b r i k o z e n u i l {Acronyeta tridens W. V.).
Vlinder: lengte 15 mM ., vleugelspanning 37 mM. Voorvleugels
g rijs, eenigszins n a a r ’t bruine overhellend. Op dezen grond vindt
men o.a. de volgende zwarte teekeningen: eene dikke overlangsche