
F'
' ft
!ít
iî'i
:: ¡riÍ M î .
i 1 5
; : | l
' i ! j
ili
Morthiera Mespili Fuckel (of F n tomosporium Mespili Sacc. =
Stigmatea Mespili Sorauer), is oorzaak van h e t b r u i n wo r d e n
d e r p e r e b l a d e r e n .
Het geslacht Morthiera b e sta a t, evenals het geslacht Fusicladium
uit zwammen, die
eene zodevormige massa
vormen, bestaande uit
eene menigte dichtbijeen-
staande conidiëndragers,
welke echter zeer eigenaardige
sporen afsnoeren.
Deze nl. bestaan meestal
ieder uit vier cellen, die
te zamen een kruis vormen,
in dier voege, dat
twee cellen van de sporen
boven elkaar geplaatst
zijn, en de onderste van
die twee aan weerskanten
eene derde en eene vierde
cel draagt. Soms echter
zitten aan de onderste cel
nog meer cellen vast.
Ieder dezer cellen draagt
een stijf, bor stel v o rm ig ,
kleurloos aanhangsel.
De ziekte, die deze
zwam veroorzaakt, is eene
Fig. 47. Tak van
e e n ’ p e r e n W i l d l i n g ,
w a a r v a n d e b l a d e r e n
a a n g e t a s t z i j n d o o r
Morthiera Mespili.
gevaarlijke ziekte, die vooral de Wildlingen in de kweekerijen
aantast. Reeds zeer korten tijd na de ontplooiing der jonge
blaadjes uit den knop, vertoonen deze uite rst fijne, roode
plekjes (bij opvallend licht karmijnrood, bij doorvallend licht
helderrood). In ’t begin der ziekte zien de bladeren e ru it, alsof
zij met eene vloeistof waren besprenkeld, die roode plekjes in het
blad gebeten had (Sorauer). De vlekken vergrooten zich en vloeien
vaak ineen. Later vertoonen zich midden op deze vlekken ondui-
delijk zichtbare, zwartachtige, korstvormige verhevenheden. De
aldus aangetaste bladeren sterven veel te vroeg af; zij krullen
ineen, en vallen reeds in den zomer op den grond; zoodat de
Wildlingen dan geheel kaal zijn, met uitzondering slechts van
de toppen der twijgen, waaraan de jongst gevormde bladeren
zitten, die gewoonlijk onaangetast zijn gebleven.
Zelden worden de bladeren der gekweekte peren in tuinen en
boomgaarden door de bedoelde ziekte aangetast; bijkans uitsluitend
werpt zij zich op de Wildlingen in kweekerijen. Ook de bladeren
van de kwee, den mispel en die van Cotoneaster lijden er
soms aan.
De ziekte wordt gewoonlijk van de eene streek n a a r de andere
verbreid met Wildlingen, die van elders gekocht werden; want
de zwam, die h a a r veroorzaakt, kan ook op de twijgen over-
winteren. Is de ziekte eenmaal in eene bepaalde streek aanwezig,
dan kan zij zich telken jare verder verbreiden, zoowel van de
afgevallen bladeren als van de twijgen der aangetaste boomen uit.
Sporen van de zwam, die de ziekte veroorzaakt, zenden bij
vochtig weer b are kiemdraden in het jonge b lad , waarop zij neergevallen
waren ; en weldra ontwikkelt zich een sterk vertakt weefsel
van zwamdraden binnen dat blad. Later zendt de zwam hare
draden door de opperhuidscellen h een , en weldra vormt zich eene
opeenhooping van zulke draden tusschen de cuticula en de cellen
der opperhuid. Daaruit nu ontstaan de conidiëndragers, die de
bovenbeschreven (bl. 74), eigenaardige conidiën voortbrengen.
De zich ontwikkelende conidiën doen de cuticula scheuren, en worden
vervolgens n a a r buiten geworpen; op bladeren neergekomen,
kiemen zij bij vochtig w e e r, en zoo wordt in het verloop van
’t seizoen de ziekte verbreid. De vorming van conidiën gaat aldus
den geheelen zomer door; en op de afgevallen bladeren kunnen
zij ook in volkomen kiemkrachtigen vorm over winteren. Tevens
vormen zich echter in de afgevallen bladeren de peritheciën,
waarin zich binnen sporenblazen de ascosporen vormen, die in Mei
van ’t volgende ja a r rijp worden, en dus de jonge bladeren ten