
ir.
nï
ontbinding over. Zoo is het bijv. bij de gewone hoedpaddestoelen
(A.^a'Wc?/5-soorten), bij welke dan ook het vruchtlichaam broos of
althans teer gebouwd is. Bij andere Hymenomyceten evenwel is het
vruchtlichaam steviger van bouw, schijnbaar zelfs houtachtig van
geaardheid, in ieder geval zeer hard. Zoodanige vruchtlichamen
blijven jaren lang in leven; zij worden ieder ja a r g rooter, wat
door concentrische ringen op hunne oppervlakte wordt aangeduid.
Ik behoef hier slechts van twee geslachten melding te maken,
nl. van de schijfpaddestoelen {Agaricus)
en de gaatjespaddestoelen
{Polyporus).
De schijfpaddestoelen {Agaricus)
hebben vruchtlichamen van den vorm
van een’ op een’ steel geplaatsten hoed,
(fig. 106), die te e r, , ,vleezig” (niet
,,houtig” ) van geaardheid is en spoedig
na het rijp worden en uitstorten der
sporen in ontbinding overgaat. Aan den
Fig. 105. Doorsnede door een onderkant van den hoed bevinden zich
plaatje van den hoed van Agaricus
mellcus. De draden, waaruit dat plaatjes, die in straalsgewijze richting
plaatje is opgebouwd {d), vertakken zich vaii den steel n a a r den ran d toe
zich en zenden ziitakken naar bui- *x x i i „ i i x
ten , die in knotsvormige basidiën u its tre k k e n , en welker oppervlakte
(a) eindigen. Op een groot aantal aan de beide kanten met een sporen
van deze zijn 4 sterigmen ontstaan, afzonderend mycélium bedekt is.
welker uiteinde tot eene spore (b) „ ,. / v-, , \
opzwelt. (Zeer vergr.). ^ e gaatjespaddestoelen {Polyporus)
bestaan uit eene schijf, die bij sommige
soorten op een’ steel zit, bij anderen niet. De vruchtlichamen,
voorzoover zij zich op boomstammen vormen, zijn console-, hoefof
knobbelvormig. Aan den onderkant van zoo’n vruchtlichaam
vindt men zeer talrijke kleine openingen, welke tot fijne buisjes
toegang g ev e n , die van binnen met het uit basidiën samengestelde
vlies of hyménium bedekt zijn (fig. 108). Van sommige soorten van
Polyporus zijn de vruchtlichamen zaeht en vergankelijk, van
andere zijn zij h ard (,,houtig” ) en dan tevens meerjarig.
Langen tijd heeft men gemeend, dat al de paddestoelen uit de
geslachten Agaricus en Polyporus, die men op boomwortels of
op stammen en takken ziet groeien, niet dan saprophyten zouden
zijn: zij zouden slechts leven op die deelen van boomen, welke
door eene andere oorzaak gestorven en vermolmd waren. Men
baseerde die meening ..op het feit, dat men inderdaad eerst de
ontleding en vermolming van het hout ziet optreden en pas
dáá rna de paddestoelen ziet verschijnen. Maar de
schoone onderzoekingen van R. Hartig hebben
aangetoond, dat lang vóór het verschijnen van
de paddestoelen (vruchtlichamen) het mycelium,
’t welk aan deze het aanzijn geeft, in het
hout heeft geleefd; dat overal, waarheen het
mycelium zieh verbreidt, het hout in ontleding
overgaat, en dat zich deze ontleding van het
hout uitstrekt óók nog tot op eenigen afstand
van het mycelium. Blijkbaar scheidt dus dit
laatste eene vloeistof (enzym) a f, die deze ontleding
in ’t leven roept. Gewoonlijk ontstaan
eerst later de vruchtlichamen aan de oppervlakte
van den stam of den wortel, wanneer het hout
reeds lang niet gaaf meer is; en in het gedoode
Fig. 106^ Vrucht- hout blijft ook het mycelium der zwam nog
lichaam van Agaricus langen tijd VOOrtleven.
oe ne Ehkotnorphe • boombewonende paddestoelen staan dus
een andere tak van op de grens tusschen parasitisme en saprophy-
^^bl drie Idem tisme. (Dat er overigens ook vele soorten van
chaampjes. (Nat. gr.). paddestoelen zijn, die uitsluitend op reeds gestorven
h o u t, in humusrijke a a rd e , kortom in
doode organische zelfstandigheden leven, weet ieder).
De meeste in levende boomen parasiteerende zwammen vestigen
zieh bij voorkeur d á á r, waar de oppervlakte van stam of wortel
eene wonde vertoont. Men noemt ze daarom ,,wondparasieten” .
Het is evenwel volstrekt niet zeker dat de in levende stammen en
wortels woekerende paddestoelen a ltijd als wondparasieten optreden
en zich nooit in ongeschonden deelen zouden kunnen vestigen;