
Üiî
3 ; Ji
.y
Î'I
iI»m ¡i
Op de k e rs e b o om e n leven de kersenbladluis en de perzik-
hladluis. De laatste komt veel meer aan perziken voor, en wordt
beneden (bl. 20) behandeld.
De k e r s e n b l a d l u i s {ApUs Cerasi F.).
Glimmend zwart. Ongevleugelde exemplaren 2
vleugelde exemplaren iets kleiner. — Men vindt
van het vroegste voorjaar af aan de jonge twijgen der kerseboomen,
en aan den onderkant van de door h are werking kromtrekkende
bladeren. Vooral morellen hebben er van te lijden. —
Op de p e rz ik leeft
mM. la n g , ge-
deze bladluizen
d e p e r z i k b l a d l u i s {Aphis Persieae Fonsc.).
Ongevleugelde exemplaren 2 mM. lan g , aan de rugzijde groengeel
met breede, zwarte, overdwars loopende banden, die op het achtereinde
dichter bij elkaar staan dan op het vóóreinde. Buikzijde
olijfgroen, pooten zwart. — In de eerste jeugd zijn de ongevleugelde
exemplaren lichtgroen; in half volwassen staat olijfgroen met bruinen
vetglans. Gevleugelde exemplaren schitterend zwart; buikzijde
grauwachtig groen met vier zwarte vlekken aan het uiteinde.
Pooten zwart. — In ’t n a ja a r (midden September tot in November)
vindt men de zwarte mannetjes en de hoogroode, fluweelige wijfjes.
De perzikbladluis leeft het geheele ja a r door in meer of minder
talrijke koloniën aan de toppen der twijgjes en aan den onderkant
der bladeren van den perzikboom. Ook op den kerseboom en den
sleedoren komt zij voor. De bladeren worden door de werking
dezer bladluizen omgebogen en gekronkeld. In ’t n a ja a r leggen
de wijfjes h are eieren aan de knoppen der jonge lo te n , nooit in
groote hoopen bijeen. Zeer vroeg in ’t v o o rja a r, dikwijls — bij
mooi weer reeds in den w in te r, komen sommige ongevleugelde
bladluisjes uit; zij zuigen dan sappen op uit de reeds opzwellende
bloemknoppen. Zij kunnen zeer veel koude verdragen. Doorgaans
beginnen zij zich tegen het einde van April voort te planten. De
vermeerdering is bijzonder sterk. De eieren, die gedurende den
winter aan de knoppen z itte n , vallen dan door hunne donkere
kleur zeer in ’t oog.
Op de a a lb e s en k ru is b e s leeft:
d e a a i b e s s e n b l a d l u i s {Aphis Pibis L.).
Ongevleugelde exemplaren 2 mM. la n g , geel; gevleugelde
exemplaren iets kleiner, evenzoo gekleurd.
In Ju n i en Ju li vindt men koloniën van deze luizen aan den
onderkant van de aalbessebladeren, die daardoor kroes worden
en rood van kleur. De zwarte eitjes worden aan het éénjarige
hout gelegd.
Verder werd mij een enkele maal toegezonden, als voorkomende
op kruisbessen : '
Siphonophora ribicola K a lt. ,
welke bladluis geene blaasvormige opzwellingen aan de bladeren
veroorzaakt; zij houdt zich in ’t voorjaar aan de jonge scheuten
o p , en gaat eerst la te r, wanneer deze tot steviger twijgen zijn
geworden, op de bladeren over.
Deze soort is , zoowel in de gevleugelde als in de ongevleugelde
exemplaren, iets grooter dan de gewone aaibessenbladluis, en g ra sgroen
van kleur.
De b e s s e n w o r t e l l u i s {Sehizoneura Grossulariae Schule)
leeft aan de wortels van kruis- en aa lbessenstruiken, die zij met
eene witte, op ’t oog wollige of schimmelachtige massa overtrekt.
Deze luis nl. sch eid t, evenals de bloedluis (bl. 14), waarmee zij
tot één geslacht behoort, maar toch specifiek van onderseheiden
is , draderige wasmassa’s aan h a re lichaamsoppervlakte af. — De
struiken lijden erg onder den aanval dezer luizen, en jonge struiken
kunnen er zelfs door te gronde gaan. De bessenwortelluis werd
m ij, als beschadigster vau b e ssen stru ik en , toegezonden uit onder-
scheiden streken onzes lands; en ’t is waarschijnlijk, dat zij veel
meer voorkomt dan men weet. — Inspuitingen van benzine en