
Omdat zoo’ll klompje protoplasma ademt, groeit en zieh voortp
la n t, zegt men dat
d' het leeft.
Eene cel (fig. 1)
bestaat in baren
allereenvoudigsten
vorm uitsluitend uit
homogeen (d. i. in al
zijne deelen gelijk)
protoplasma. Dik-
wijls echter vindt
men er een rond-
achtig lichaampje
i n , eene zooge-
naamde
verder droppels
van zoogenaamd
^,celvochV\ be-
staande uit water,
waarin zouten, sui-
ker of andere stoffen
zijn opgelost. Dit
celvocht is in sommige
plantencellen
in ZÓÓ groote hoe-
veelheid aanwezig,
dät liGt Gr zgIìs Fig. 1. Verschillende celleu nit de schors van den wortel
van eene keizerkroon , 550 raaal vergroot. A jonge cellen, grootere ruimte
bestaande uit protoplosma (p ) , wand (h) en kern ( 0 , inneemt dan het
waarin kernlichaampjes {kk). — B oudere cellen, waarbij
reeds droppels celvocht (s) in het protoplasma aanwezig P^^i^^P
zijn. — C nog oudere cellen, waarin de droppels cel- In de cellen van
vocht eene veel grootere ruimte innemen, en het pladeren en andere
protoplasma vooral tegen den „and gelegen is. plantendeelen
treft men groengekleurde, korrelvormige lichaampjes a a n , die
men ^,bladgroenkorrels^^ of ^,GhlorophyllkorreW^ noemt. Deze
ontstaan in de bedoelde cellen alleen bij inwerking van licht. Zij
zijn voor het leven der plant van de allerhoogste beteekenis. In
de bladgroenkorrels toch vormt zieh, bij aanwezigheid van zonlicht,
uit het uit de lucht opgenomen koolzuurgas en uit het uit den
grond opgenomen en n aa r de bladeren getransporteerde water,
zetmeel. Dit zet zieh in den vorm van. uiterst kleine korreltjes
.T L J y V—y
binnen de bladgroenkorrels
af. Bij nacht
echter worden deze
kleine zetmeelkorreltjes
in eene verwante stof
omgezet, die echter
oplosbaar i s ; en in dien
vorm wordt deze stof
voortgevoerd van de
bladeren n aa r het hout
van de takken en den
......... stam , in welks cellen
Fig. 2. Doorsnede van een benkenblad: oo = h aa r in den V O rm
hovenste; uo = onderste opperhuid; ap — huid- trrnofprp /e tm e e lmondje
; / = luclitholten , die door de huidmondjes ^an grOOtere zetmeei
heen met de buitenlucht in verbindiug staan; korrels terugvindt.
0 = palissadenweersel (het gedeelte van het blad- '\Yorden v r u c h t e n g e -
moes, dat uit cylindervormige cellen bestaat); j j u .„-«u
u =z sponsweefsel (het gedeelte van het hladmoes, v o rm d , d a n b e g e e t t Zieh
dat uit meer onregelmatig geboiiwde cellen bestaat, P e t z e tm e e l d ä ä r h e e n ,
en dat vele luchtruimten bevat). In de weefsels ^ ^ a r h e t v e e la l in a n d e r e
0 en u bevinden zieh bladgroenkorrels. , i \
stoffen (suiker bi]v.)
wordt omgezet. Ook kunnen uit het zetmeel of uit stoffen, die er
uit o n ts ta a n , eiwitstoffen worden gev o rm d , doordat stikstof en
zwavel zieh met de elementen van het zetmeel (koolstof, waterstof
en zuurstof) verbinden; de daarvoor benoodigde stikstof neemt de
plant met h are wortels uit den grond op in den vorm van salpeter-
zure zo u ten , de zwavel neemt zij insgelijks uit den bodem op in
den vorm van zwavelzure zouten.
P la n te n , die geen bladgroen b ev a tte n , zooals zwammen, missen
de werktuigen, noodzakelijk om uit koolzuurgas en water zetmeel