
hi
. 'I
7
■I ' .
I
;■ t ■ }
iUi :
i’i,
; i i
en zeer in kleur varieerend, maar meestal bruinachtig geel met
twee bruine banden op de voorvleugels; op allerlei heesters en
stru ik en , o.a. zeer veel op aalbessenstruiken).
Eene andere groep van Halfvleugeligen met twee p aa r vliezige
vleugels vormen
d e p l a n t e n l u i z e n {Phytophtires),
waartoe weer behooren drie familiën, n.l. die der bladvlooien,
die der bladluizen en die der schildluizen.
In ’t algemeen zijn de plantenluizen kleine, zwakke halfvleugelige
insekten met duidelijk zichtbare sp rie te n , met een’ uit drie leden
bestaanden zuigsnuit en met tweeledige voeten. Vele exemplaren
zijn ongevleugeld; die, welke vleugels bezitten, dragen deze organen
in de ru st dakvormig samengeslagen op den rug. Alle plantenluizen
zuigen h aa r voedsel uit plantendeelen. Sommige soorten vindt
men altijd in koloniën bij elkaar; anderen vindt men doorgaans
alleen. De eersten zijn natuurlijk door h aa r aantal altijd veel
schadelijker dan de laatsten.
B l a d v l o o i e n .
Deze groep wordt gevormd door d ie rtje s , die in hun voorkomen
zeer veel op bladluizen gelijken, maar van dezen dadelijk te onder-
scheiden zijn door hunne tamelijk dikke achterdijen, die hen in
staat stellen, zich springende voort te bewegen. Zij hebben een’
kop, die meer breed is dan lang. De sprieten zijn uit 8 tot 10
leden samengesteld; de voorvleugels zijn meer of min leerachtig.
Het achterlijf eindigt bij de wijfjes in eene legboor. Bij de larven
van sommige soorten vindt men op de laatste leden des lichaams
een wit, poederachtig of wollig bekleedsel.
Twee soorten van bladvlooien vooral zijn somtijds schadelijk.
Vooreerst de
p e r e n b l a d v l o o {Psylla p ir i Schmidh.).
Van deze soort is het wijfje 3,5 mM. lang. De wijfjes, die
overwinterd hebben, zijn aan de volgende kenmerken te onder-
scheiden. Sprieten: vuilge elbruin, de twee korte basale leden
bijkans geheel rood; de voorste leden aan hunnen ran d zwart
geringd. Kop geelbruin. Oogen geelbruin. Rugzijde van ’t b o rststuk
vuil roodbruin. Achterlijf insgelijks bruinachtig met zwarte
teekeningen en banden, ’t Geheele lichaam dikwijls met witachtig
pluis overtrokken ; vooral merkt men dit aan het achterlijf.
Dijen en scheuen zwart, maar voeten
rood. Vleugels melkwit met geelachtige
nerven. De in den zomer te voorschijn
komende wijfjes zijn veel lichter gekleurd.
Het mannetje heeft roodachtig zwarte
sprieten en een’ dito kop. Oogen: vuil
donkerrood. Borststuk ten deele zwart,
vlcV(j4 'C ; t ‘i); n a J f f e u roodachtig zw a rt, met lichtroode
vergroot. — Rechts: afgestroop- teekeningen. Pooten zwart met roode voete
larvehuid van de appelblad- ten. Eerste leden van ’t achterlijf rood ;
vloo (Psylla mali) , vergroot. i i i . achterste leden zwart, behalve de achte
rran d dezer leden, welke rood is.
Zoodra de pereboomen i n ’t voorjaar beginnen te bloeien, komen
beide geslach ten , die ergens onder de schors hebben overwinterd,
te voorschijn. De parin g grijpt plaats op de bloesems of de jonge
bladeren. Weldra legt dan het wijfje hare gele eieren ieder afzonderlijk
of op rijen aan bloesems, aan den onderkant van bladeren
of aan jonge tw ijgjes, — maar altijd aan p la a ts e n , die nog met
'wollige haartjes zijn bezet. Na 8 tot 14 dagen komen de larven uit
deze eieren te voorschijn. Zij zijn — zooals van zelf spreekt —
vleugelloos, en o v e r ’t geheele lichaam donkergeel van k le u r , terwijl
de pooten en de sprieten witachtig zijn. Bij elke vervelling wordt
de kleur donkerder. Weldra begeven de bladvlooien zich in troepjes
bij e lk a a r , n a a r de basis van een lot of aan ’t hout van ’t vorige
ja a r; zij steken nu haren snavel in de nog teere s c h o rs , en zuigen