
■iH)
;î !
li FF
Hm
' i-y.
op de p la a ts, waar zij leven, dood te drukken; iets wat trouwens in
hoogere boomen ondoenlijk is. — De vlindertjes, die alleen bij avond
vliegen, zoeken graag plaatsen op, waar zij water kunnen opnemen.
Is het nil droog weer, dan zou men in den vliegtijd der
vlindertjes onder de boomen, waarin vele rupsen geleefd hebben,
emmers met water neer kunnen zetten; de insekten komen daarop
af en verdrinken erin. —■ Verder zou men de vlinders kunnen
trachten te vangen met den ,, uilen val” (zie reg iste r, Deel IV).
Thans volgen een p a a r soorten, d ie in s ame n g e r o l d e b l a d e r e n
l even, en dus den naam ,,b l a d r o l l e r s ” terecht verdienen.
De h e g g e n b l a d r o l l e r (Tortrix rosana L.)
is 8 mM. lang en heeft eene vleugelspanning van 18—22 mM.
Voorvleugels aan hunne p u n t ro n d , glimmend b ru in g rijs, bij
’t mannetje met drie bruine vlekken en bij ’t wijfje met een
onduidelijk bru in netwerk. Achtervleugels glimmend g r ijs , aan de
p unt geel (althans aan den onderkant).
Rups 18—19 mM. la n g , vuil donkergroen met glimmend bruinen
kop en dito halsschild. Over ’t lichaam drie donkere overlangsche
strepen.
Deze ru p s leeft op allerlei loofhout en struikgewas (bijv. op rozen
en jasmijn) , maar ook op hazelaar en aalbessen. Daar zij ook veel
in meidorenheggen voorkomt, noemt men h a a r den ,,heggenbladroller”
.
De jonge rupsen leven in het begin in grooten getale bij elkaar
in vrij groote spinsels; wanneer zij bijkans volwassen zijn, gaan
zij van elkander vandaan; ieder rolt een blad ineen, en leeft d a a rbinnen.
Wanneer zij gestoord worden, laten zich de rupsjes aan
een draadje n a a r beneden zakken. De verpopping geschiedt meestal
einde Mei. De vlinder vliegt in J u n i, Ju li of Augustus.
Middelen. Het dooden van de ru p s e n , wanneer zij nog in
nesten bij elkaar leven. — ’t Vangen van de vlindertjes met den
uilen val (zie register in Deel IV).
De g e l e b l a d r o l l e r (Tortrix riheana Hübn).
Lengte 8—11 mM., vleugelspanning 18—24 mM. (Het wijfje
aanmerkelijk grooter dan het mannetje). Uiteinde van de voorvleugels
tamelijk wel rechthoekig. Grondkleur leerkleurig geel met bruine
teekeningen, die bij ’t wijfje minder op den voorgrond treden dan
bij het mannetje. Achtervleugels bruingrijs met geel franje.
Rupsje lichtgroen met eene donkerder rugstreep; kop groen,
bruin of zwart; halsschild eveneens. Zij leeft in Mei en Ju n i in
samengerolde bladeren van appel- en pereboomen, kruis- en
aalbessen. Bestrijding: Zie voorgaande soort.
De volgende soorten van bladrollers voede n zich al s r u p s
me t k n o p p e n of j o n g e s c h e u t e n v a n oof tboomen.
De p r u ime n b l a d r o l l e r {Grapholitha p ru n ia n a Hübn)
(fig. 59). Het mannetje is 71/2 mM. lang en heeft eene vleugelspanning
van 17 mM. Het wijfje is iets grooter. Voorvleugels kort en breed,
aan den buitenrand zacht afgerond, aan de basis blauwzwart en
zwartbruin dooreengemengd, aan ’t uiteinde zwart; verder met
vele witte teekeningen. Achtervleugels b ru in g rijs, franje lic h te r.—
Wanneer het vlindertje met samengeslagen vleugels op een blad
gezeten is , lijkt het precies op een hoopje uitwerpselen van een
klein vogeltje. (Dit geldt trouwens ook van de volgende twee
soorten).
De r u p s , die in Mei volwassen i s , is groen van kleur met
zwarten kop, dito halsschild en dito stippen op het lijf.
Deze so o rt, die in ’t Oosten en het Zuiden van ons land voorkomt,
ma ar in de Westelijke provinciën ontbreekt, vliegt in Ju n i
en J u li, soms in grooten getale, altijd bij avond. De wijfjes leggen
hare eieren ieder afzonderlijk aan de knoppen. Eerst i n ’t volgende
v o o rja a r, wanneer deze beginnen uit te loopen, vreten zich de
rupsjes in de zich ontwikkelende jonge scheutjes in , waarvan zij
den top vernielen, terwijl zij beschut zijn door de bladeren, die