
r i
f '
Het geslacht Phyllohius Germ.
bestaat uit langwerpige snuitkevertjes met tamelijk lange knievormig
gebogen sprieten en een’ k o rten , dikken snuit. Men vindt
ze in ’t voorjaar op de bladeren van allerlei loofboomen, waarvan
zij de bladeren opvreten, soms zóó dat er alleen maar de nerven
van overblijven. Dikwijls tasten zij de bladeren reeds aan wanneer
die eerst pas uit den knop komen.
Bijkans alle soorten zijn dicht met schitterende, groene schub-
betjes bezet; de so o rt, die bepaaldelijk aan ooftboomen schade
doet, maakt evenwel eene uitzondering. Het is
Phyllohius ohlongus L.
Lengte 6 mM. Dekschilden b ru in , kop en voorborststuk zwart;
sprieten en pooten geelbruin. Het kevertje is met vrij la n g e ’
grijze h a r e n , niet met seh u b b en , bedekt. Door het vernielen
van de k n o p p en , het afknagen van
de bast van jonge scheuten en van
entloten en het opvreten van jonge
bladeren doet deze k eve r, als hij
in grooten getale verschijnt, aan
allerlei ooftboomen zeer veel schade ;
ook op ander houtgewas wordt hij
aangetroffen. De larve leeft in den
grond.
Flg. 25. Phyllohius ohlongus, ver- Wanneer de entloten worden aan-
g oot en nat. gr. ge Vreten, is het ra ad z a am , zakjes
d aa r om heen te binden; want de entloten worden soms zoo totaal
van de bast beroofd, dat zij dood gaan.
Bestrijding; Wegvangen van de kevertjes en uitkloppen van de
boomen, nadat men er lakens onder heeft uitgespreid. Men moet
dat in den vroegen morgen doen, of althans wanneer de zon niet
schijnt, wijl de kevertjes dan minder bewegelijk zijn.
Het geslacht der l a p s n u i t t o r r e n {Otiorhynchus Germ.)
bestaat uit snuittorren ter lengte van 8—12 mM. (met den snuit).
De snuit is kort; hij is aan ’t vóóreinde breeder dan in ’t midden,
en heeft aan iedere zijde eene lapvormige verbreeding. Vandaar
Fig. 26. Otiorhynchus suleatus (nat. gr.
op een blad van den wijnstok.
de naam ,,lap sn u itto rren .” Deze
kevertjes hebben hunne dekschilden
aan elkaar vastgegroeid. Zij
kunnen dus niet vliegen; en de
soorten, die in boomen en s tru iken
zich ophouden, bestrijdt men
dus ’t eenvoudigst door ze uit de
boomen te schudden, en hen te
verhinderen weer n aa r boven te
k ru ip en , door een’ lijmband om
den stam te leggen. Ook kan men
de k e v e rs , die nachtdieren z ijn , bij nacht — bij ’t licht van een
lantarentje — wegzoeken, als zij aan ’t vreten zijn.
De Otiorhynchus-soorten paren in ’t voorjaar. Het wijfje legt
h are eieren in den g ro n d , waar de larven leven aan de wortels
der gewassen, op welke zich de kevers ophouden. Tegen den
herfst verpoppen zij. Nog in denzelfden herfst of in ’t volgende
voorjaar komen de kevers te voorschijn, die aan de knoppen, de
bladeren en de twijgjes van verschillende gewassen (kruiden,
heesters of boomen) vreten.
Otiorhynchus suleatus F.
is met den snuit mee, 9 mM. la n g , glimmend zwart met geelgrijze
vlekjes op de diep gegroefde dekschilden. De kop heeft tusschen
de oogen eene diepe voor. — Deze soort komt zeer algemeen v o o r,
vooral in moestuinen. De kever verschijnt laat in ’t voorjaar en
knaagt aan verschillende groenten, bloemgewassen en heesters,
maar ook aan aardbeiplanten. De larven vreten aan de wortels
van dezelfde gewassen, en doen soms veel kwaad.