
Hi
ri
lï
■üli ’•»ii rà
H
. Il
(I
Ml
■i ii
li;
¡5 lu
'liil
en regendroppels, die voor de ontkieming der sporen noodig z ijn ,
aan de bovenzijde der bladeren blijven liggen, en dat daar ook
aan te treffen zijn de door bladluizen afgescheiden honigdauw,
uitwerpselen van rupsen en andere in se k ten , afgestroopte insekten-
huidjes en andere zelfstandigheden, die tot voeding van de roetdauwzwammen
dienen. Honigdauw van bladluizen is veeltijds de
J
Fig. 38. Capnodium salieinum. Verschillonde soorten van fructificatie; zeer vergr.
voorlooper van ro etd auw , maar — zooals uit het bovenstaande
blijkt niet de noodzakelijke voorlooper ervan.
Daar het mycelium van de roetdauwzwammen buiten op de
bladeren zich uitbreidt en geene zuigorganen in de bladzelfstandig-
heid zelve v o rm t, zijn deze zwammen weinig schadelijk. Zij zijn
saprophyten, i n ’t geheel geen parasieten; zij laten zich gemakkelijk
met een’ dock van de bladoppervlakte afwrijven. Toch is de roet-
%
If.®
dauw niet geheel onschadelijk: het zwarte overtreksel, waarmee
de bladeren bedekt zijn, onthoudt dezen het licht, en is oorzaak
dat de assimilatie vermindert. De bestrijding der bladluizen is in
vele gevallen tevens een middel ter voorkoming van roetdauw;
terwijl als zoodanig ook moet worden genoemd het kiezen van
vrije, zonnige plekken voor de teelt van ooftboomen.
De verschillende soorten van roetdauwzwammen zijn nog niet
in voldoende mate bestudeerd. Die, welke men op onze ooftboomen
gewoonlijk a a n tre ft, schijnen tot het geslacht Capnodium, die
welke op sinaasappelen en moerbei lev en , tot het geslacht Meliola
te behooren. Deze twee geslachten onderscbeiden zich van elkaar
door den bouw der peritheciën; maar ’t is bier minder de plaats ,
daarover uit te weiden, evenmin als bier nader behoeft te worden
gehandeld over de velerlei wijzen van sporenvorming, die bij de
roetdauwzwammen voorkomen (fig. 38) ; het zij genoeg, te vermelden,
dat die velerlei sporenvorming aanleiding kan geven tot
zeer sterke vermeerdering.
G. PYRENOMYCETEN of KERNZWAMMEN.
In tegenstelling met de beide vorige familiën van Vruchtblaas-
z warn men of Carpoasci, vormt deze groote groep ronde of meer
of min fleschvormige peritheciën, die aan hunnen top eene kleine
opening h eb b en , welke er voor d ie n t, om de sp o re n , nadat deze
rijp zijn g eworden, te laten ontsnappen.
Naast vruchtlichamen (peritheciën), waarin zich sporenzakken
(asci) met ascosporen vormen, ontstaan bij de zwammen dezer
groep ook conidiën, welke laatste of vrij aan de oppervlakte te
vinden zijn of ingesloten in bepaalde hulsels, waarin ze dan in
menigte bij elkaar gezeten zijn (pykniden; bl. 24). Is nu ook al van
vele soorten van zwammen dezer afdeeling b ek en d , welke conidiën-
vormen en welke peritheciën zij v o o rtb ren g en , zulks is geenszins
het geval met alle soorten. Zoo kende men van de zwam, welke
de oorzaak is van de appelschurft {Fusicladium d en d rilicum ),
tot vóór korten tijd geen andere voortplantingsorganen dan de
conidiën; vóór enkele ja ren echter werd vastgesteld dat daarbij