
I¡1«
I
l i t G
‘,HF>'ii;
m
I ‘
1 '
t f
•■ {• h
u
De b l o e d l u i s {Sehizoneura lanigera, Ha,usmann).
De 1,5 mM. lange, bruingele of bruinroode ongevleugelde individu’s
zijn aan de rugzijde met lange, witachtige, wollige wasdraden
bekleed, en zitten in hoopjes bijeen op misvormde plaatsen (vooral
tusschen aangezwollen plekken) van stammen en takken van appel-
boomen. Drukt men ze s tu k , dan laten zij eene bloedroode vlek
a ch ter, van daar de naam ,,bloedluis” . — De gevleugelde individu’s
zijn meer langwerpig, glimmend zwart; achterlijf chocoladebruin;
ook wollig van voorkomen door de aanwezigheid van vele witte
wasdraden (fig. 5).
De bloedluis leeft weliswaar bijkans uitsluitend op appelboomen,
maar wordt toch bij hooge uitzondering ook op pereboomen, kwee
en meidoren aangetroffen.
De aanwezigheid van het insekt wordt spoedig ontdekt door de
witte, wollige massa, waarmee het zich omgeeft. Men vindt de
bloedluizen gewoonlijk in lange rijen of op hoopjes bij elkaar aan de
schaduwzijde der takken of twijgen, waar zij met haren langen
zuigsnuit tot in het spint van den tak in d rin g en , tengevolge waarvan
eigenaardige opzwellingen (fig. 6) o n ts ta a n , en wel zó ó , dat zij zelven
in eene spleet tusschen die opzwellingen komen te zitten. Op oudere
stammen en takken zoeken zij de plaatsen o p , waar zij gemakkelijk
haren snuit in de bast kunnen insteken, zooals vorstspleten en
p lekken, waar een tak is weggenomen, of waar eene andere verwonding
heeft plaatsgehad. De bloedluizen brengen gedurende den
zomer, zonder voorafgaande p a rin g , ieder gewoonlijk 30 à 40 jongen
ter wereld; en er kunnen in één enkel ja a r soms acht generation
elkaar opvolgen. De rood- of geelachtige uitwerpselen, die tusschen
het witte, wollige omkleedsel blijven h an g en , en die soms voor
eieren worden aangezien, bedekken met de afgestroopte larve-
huidjes de geheele bloedluizenkolonie als met een vilt. Later in den
zomer ontstaan ook gevleugelde individu’s; ook deze zijn alien
vrouwelijke dieren, die zich eveneens zonder paring voortplanten;
deze gevleugelde individu’s leggen eieren, en wel slechts een zes-
of zevental. Onmiddelijk na het eierleggen of soms reeds onder
I I
het eierleggen, komen de jongen te voorschijn, onder welke men
Fig. 5. Tak van een’ appelboom met bloedluizen, in de afgescheiden draderige
wasmassa weggescholen. Bij h enkele bloedluizen afzonderlijk.
kleinere, groene mannetjes en grootere, lichtgeel gekleurde wijfjes