
4f •' vCHi
uitstulpingen in de cellen der opperhuid o p , welke uitstulpingen
dienen om voedende stoffen uit de voedsterplant op te zuigen.
Daarom noemt men ze ,, zuigorganen” (haustoriën).
Het mycelium bestaat uit fijne d ra d e n , die hier en d aa r tusschen-
schotten vertoonen en die zich vertakken, terwijl zij van bepaalde
punten u it, waar de zwam zich het eerst gevestigd heeft, zich
steeds verder in alle richtingen uitbreiden, het plantendeel steeds
meer en meer met eene spinnewebachtige bekleeding overtrekkende.
Dit ,, sp in rag ” breidt zich soms aan den bovenkant, soms aan den
v\ .r, 5 Iif
Fig. 32. Sphaerotheea Castagnei (eene soort van meeldauwzwam). Links een
perithecium met draadvormige aanhangselen (zwak vergr.); in ’t midden de in
het perithecium opgesloteu sporeblaas (ascus) met 8 ascosporen (sterk vergr.);
rechts conidiëndragers en conidiën (300 maai vergr.).
benedenkant der bladeren, soms aan de beide zijden d aa rv an u it,
en overtrekt vaak ook den stengel en de vruchten.
Weldra richten zich sommige vertakkingen op, zoodat zij loodrecht
op het plantendeel, waarop de zwam woekert, komen te sta an ; deze
vertakkingen blijven betrekkelijk kort en zwellen aan h a a r uiteinde
op. Die opzwelling wordt door een tusschenschot van den draad
afgescheiden, maar blijft er voorloopig aan bevestigd. Aldus wordt
de eerste eonidie gevormd. De draad zelf groeit intusschen weer
in de lengte en vormt vlak onder de eerste conidie eene tweede
opzwelling, die zich weer door een tusschenschot afsnoert. Dit zelfde
procès wordt ettelijke malen h e rh a a ld , zoodat zich heele reeksen
conidiën vormen. Ten slotte laten de eerst gevormde conidiën
los, daa rna de volgenden, enz. Deze conidiën kunnen natuurlijk
door den wind n a a r andere deelen van de p la n t, ook n a a r andere
l:
li
;
planten, worden gevoerd; en d aa r gaan ze, als de omgeving door
dauw of regen eenigszins vochtig is , of ook wanneer de lucht
maar rijk genoeg aan waterdamp i s , ontkiemen. Ligt nu zoo’n
conidie op eene p lan t, die als voedsterplant
van de meeldauwzwam kan fungeeren, dan
vormt de uit de conidie ontstaande kiemdraad
een zuigorgaan in eene opperhuidscel,
legt zich aldus a. h. w. voor a n k e r, en vormt
zoo een middelpunt, van waar zich weldra
een nieuw spinragachtig bekleedsel uitbreidt.
Den geheelen zomer door vermeerdert en
verbreidt zich de meeldauwzwam op de a an gegeven
wijze door conidiën; en dat aldus
de door h a a r veroorzaakte plantenziekte
onder günstige ornstandigheden, eene
sterke uitbreiding kan erlan g en , behoeft
^ , . geen nader betoog. Daar een groot aantal
Fig. 33. Perithecium van ^ i • i. u j
Podosphaera tridaetyla op comdien voorloopig tusschen de spinrageen
abrikoos ; zeer vergroot. achtige draden der zwam blijft lig g en , neemt
de bekleeding van het plantendeel alras een
meelachtig voorkomen aan; vandaar de naam
,,meeldauw.” Ik wil hierbij doen opmerken,
dat er ook eene soort van verschijnsel is ,
dat men wel met den naam ,,meeldauw”
bestempelt, maar dat veroorzaakt wordt
door ophooping van afgestroopte bladluis-
huidjes, die in het door de bladluizen afge-
gescheiden vocht (,,honigdauw” ) vastkleven.
Tegen het einde van den zomer of in den
herfst houdt de vorming van conidiën op; dan
beginnen peritheciën te verschijnen. Over de
wijze, waarop deze uit de myceeldraden der
zwam o n ts ta a n , kan hier niet nader worden
'Uiteinde van een
aanhangsel van het
perithecium van Po dosphaera
tridaetyla;
meer vergroot.
uitgeweid. De peritheciën der meeldauwzwammen zijn bolronde
lichaampjes, aanvankelijk kleurloos, later geel, vervolgens bruin