
7,:
I ! ïi ■
■' ■' }.i
l: y A
: y1'
■iMA
ï I
F F -
a;
.4 :l 4
?: A?
4A;
m ’t bijzonder in de hand gewerkt door ondoelmatige bemesting,
nl. door overmatige stikstofbemesting, terwijl de grond maar al
te vaak gebrek heeft aan minerale stoffen. Deze overdreven stikstofbemesting
heeft vooral plaats in de kweekerijen, maar ook in de
boomgaarden. Boomgaarden hebben dikwijls gebrek aan kalk of
aan kali, of aan deze beide stoffen. De kerseboom heeft onder al
onze ooftboomen de grootste behoefte aan kalk; geen wonder dat
hij in de oude Zeeuwsche polders niet welig tie rt, en daardoor
zeer vatbaar wordt om het slachtoffer te worden van verschillende
parasitaire ziekten; terwijl hij in de meer kalkhoudende jonge
polders beter groeit en minder aan ziekten onderhevig is.
Op kalkarme gronden zijn de Machten omtrent het niet gedijen,
ziek worden en sterven van de appelboomen veelvuldiger dan di^
omtrent het niet gedijen en doodgaan van pereboomen. Dit staat
stellig daarmee in v e rb a n d , dat de appelboom meer behoefte aan
kalk heeft dan de peer en minder diep wortelt dan deze, zoodat
hij minder goed nog kalk uit de diepere bodemlagen kan putten.
Alle ooftboomen hebben behoefte aan tamelijk veel kali: de
kerseboom meer dan pruim en p ee r, en deze meer dan de appelboom.
Inzonderheid ook de kruis- en aalbessen ontnemen veel
kali aan den grond; en bij de onvoldoende bemesting, die maar
al te vaak wordt toegepast, lijden de bedoelde boomen en struiken
dikwijls aan kaliarmoede: de bladeren worden veel te vroeg geel*
zij vallen a f, en worden vaak in ’t zelfde seizoen vervangen door
andere, veel kleinere b la d e ren , die- spoedig a lw e e r’t zelfde lot deelen.
Zoodanige kaliarme boomen en bessestruiken zijn zeer vatbaar voor
allerlei parasitaire ziekten. Soms ziet men, dat appelboomen, die
door kanker waren a an g eta st, na eene doelmatige bemesting van
den bodem zich langzamerhand herstellen; en dat bessestruiken,
welker bladeren ja a r op ja a r door Cereospora, Gloeosporium
andere zwammen werden a an g eta st, van dergelijke bladziekten
verschoond blijven, wanneer ze eene flinke bemesting hebben
o n ja n g e n , en met name zoodra zij niet meer verstoken zijn
gebleven van de voor hen zoo noodige kalibemesting.
Daar door bekalking van den grond de kali kan losraken en voor
plantenvoedsel beschikbaar w o rd en , kan soms reeds eene bekalking
alleen in het bestaande kaligebrek voorzien; maar niet altijd. —
Ten slotte wensch ik op nog eene zaak te wijzen, waardoor de
groei en het produktievermogen onzer ooftboomen in vele streken
niet geheel zijn wat zij zouden kunnen wezen. ’t Is het feit, dat waar
de ooftteelt als een onderdeel van het landbouwbedrijf wordt beoe-
ferid, de bodem doorgaans met gras bedekt is en als weide dient.
Natuurlijk onttrekt het gras voedsel aan den bodem en ook water.
In ’t eerstgenoemde bezwaar kan door bemesting worden voorzien.
Een bodem, die met gras bedekt is , verdampt veel meer water,
en onttrekt dus veel meer water aan den grond dan een kale
g ro n d , die met ploeg of schoffel wordt opengehouden. Dit moge
evenwel op hoogere zandgronden van beteekenis zijn, de klei-
bodems, waarop bij ons de meeste boomgaarden zijn aangelegd,
lijden niet zoo licht aan watergebrek; althans de oudere boomen
n ie t, die dieper wortelen; de jonge boomen, die hun water moeten
putten uit de dicht bij de oppervlakte gelegen lagen, kunnen er
meer onder lijden. Van nog meer belang schijnt mij het feit, dat
waar de bodem met eene graszode bedekt is , de lucht niet zoo in
den grond kan binnentreden dan het geval is op een’ kalen bodem,
althans wanneer die geregeld wordt opengehouden. Door opzettelijk
genomen proeven is inderdaad geconstateerd, dat de boomen
minder goed tie ren , wanneer de bodem met eene graszode bedekt
is , dan wanneer men hem onbegroeid laat en daarbij geregeld
van onkruid schoon en open houdt. Nu moet evenwel niet uit het
oog worden verloren, dat bij ons te lande nooit dadelijk, onder
de pas geplante boomen, weide wordt aangelegd. Zoo lang men
in een’ jongen boomgaard landbouwgewassen (g ra a n , suike rbieten,
mangelwortels, koolrapen) kan telen, doet men dat; en eerst
wanneer de boomen te groot worden en dus te veel schaduw
geven, maakt men den grond van den boomgaard tot weide.
Zoo lang nu landbouwgewassen worden geteeld, wordt de bodem
elk ja a r bewerkt; en ook als de gewassen o p ’t land s ta an , sluiten
zij de luchttoetreding volstrekt niet zoo af als eene graszode zou
doen. E erst als de boomgaard eenige jaren oud is , als dus de