
î', , r
■* m
l î i
i !Ì M^ :'»ji ir '
! :;S? iSF
Ir :
De vlinder vliegt in Ju li. Ongeveer a c h t’ dagen nadat het wijfje
uit de pop is te voorschijn gekomen, legt het h are talrijke eieren
om de dunne twijgjes van ooftboomen, meidorens, eiken, berken
of populieren. Het lijmt deze eieren in eenen ring om de jonge
loten vast (fig. 52), en overtrekt ze bovendien nog met eene lijm-
achtige stof, die aan de lucht h ard wo rd t, en de eieren gedurende
den winter voor koude behoedt.
Wanneer in het volgende voorjaar de knoppen zwellen, dan
komen de rupsjes te voorschijn. Deze leven ten getale van meer
dan honderd een tijdlang bij elk aar, in een hol spinsel, dat op
den naam van nest ternauwernood aanspraak kan maken. In hare
eerste jeugd zijn de rupsen zwart en van lange, geelbruine haren-
voorzien. Deze rupsen doen in het voorjaar tamelijk veel kwaad,
daar zij de knoppen u itv re ten , zoodat de bladeren niet tot ontwikkeling
komen. Doorgaans zijn zij reeds in de eerste helft van
J u n i volwassen. Een tijdlang vóór de rupsen gaan verpoppen,
verspreiden zij zich op groote afstanden van e lk a a r, zoodat men
doorgaans geene twee poppen dicht bijéén vindt. De rupsen trekken
nu tusschen een p aa r bladeren verschillende d rad en , en steeds
meer, zoodat eindelijk de dichte cocon o n tsta a t, die door eene
meelachtige, gele stof, welke zich erin afzet, volkomen ondoor-
zichtig wordt. In Ju li doorgaans komt de vlinder uit.
’t Is niet moeilijk, de vermeerdering van dit insekt tegen te gaan.
In den winter kan men bij de kleine boompjes (pyramiden, enz.)
de eiringen van de twijgjes afnemen en verbranden. Bij hoogere
boomen moet men de twijgjes, waaraan ringen zitten, met de
rupsenschaar afknippen.
Maar ook later is het niet moeilijk, de rupsen te verdelgen,
daar men weet, dat deze in jeugdigen staat bijeen blijven, terwijl
zij later eenige weken lang althans nog tegen den avond samen-
komen, om gezamenlijk den nacht door te b ren g en , en zelfs nog
wanneer zij bijkans volwassen zijn, bij regenachtig weer, aan den
stam of de tak k en , meest aan de onderzijde der mikken, zich tot
troepen bijeenvoegen. — Dat in hooge boomen de bestrijding veel
moeilijker is dan in pyramiden, leidboomen, e n z ., spreekt van zelf.
De w i t v l a k v l i n d e r {Orgyia a n tiq u a L.).
Van dezen merkwaardigen vlinder zijn mannetje en wijfje al zeer
verschillend. Het eerste is van flinke vleugels voorzien, 11 mM.
lang en met eene vleugelspanning van 25 à 26 mM. Vleugels
b reed, niet zeer la n g , roestkleurig geel. De voorvleugels zijn van
donkerbruine wolkjes voorzien, en vertoonen op den benedenbiiitenhoek
een vier-
k an t, wit vlekje. Achtervleugels
effen roestkleurig
geel.
Het wijfje is zeer
dik en log. De lengte
bedraagt 11 mM ., de
breedte van het achterlijf
6 inM. Het dier
is over zijne geheele
oppervlakte met geelgrijze
wolharen bedekt,
en draagt slechts zeer
kleine vleugellapjes,
die niet voor vliegen
kunnen dienen.
De rups is in volwassen
staat 37 mM.
Fig. 53. De witvlakvlinder {Orgyia antiqua).
Mannetje, wijfje en rups; nat. gr.
lang; zij draagt vijf uit lange haren bestaande kwasten: één aan
’t achtereinde, twee op den kop, welke n a a r voren wijzen, en twee
horizontaal uitstaanden op het vijfde lichaamslid. De laatstgenoemde
twee haarkwasten gaan somtijds verloren. Rug doorgaans fluweelachtig
zw a rt, overigens zeer verschillend van kleur. Kwasten: wit,
geel, b ru in of grijs.
Deze soort overwintert als ei. In ’t laatst van April komen de
rupsjes voor den d ag , welke eerst zwart zijn met lange zwarte
h a r e n , en twee gele vlekken op den ru g bezitten. E erst later
krijgen zij hare eigenaardige beharing. Zij voeden zich met de
•tip 1
f
- ? i
p.l' ic iI
î
ï«
Ui
I '
.i