
■f!|. !■
U f i
7 : i
Í
1. *7
geslachtsopening ontbreekt (zie boven); maar men vindt ze na de
laatste vervelling, zoodra deze laatste zichtbaar wordt. (Vergelijk
fig. 21 met fig. 22). Zij vertoonen zich d a n , in vier groepen
van langwerpigen vorm vereenigd, twee lin k s , twee rechts van
de geslaclitsopening. Eene middelste groep van buikklieren ontbreekt
geheel, of zij is door enkele afzonderlijk staande klieren
(zie fig. 22, achter de geslachtsopening v) aangeduid.
Bouw van den achterlijfsrand (fig. 23). Deze verschilt van
dien der ware San José schildluis door de volgende kenmerken.
In het midden twee zwak
divergeerende lobben aa.
De geheele achterlijfsrand
is meer gelijkmatig, overal
ongeveer even s te rk , ge-
chitiniseerd, zoodat geene
afzonderlijke, kamvormige
Imidverdikkingen kunnen
worden onderseheiden. In
Fig. 23. Bouw viin (leu aditerlijfsraïul
de tweede insnijding {ee) staan gewoonlijk slechts twee stevio-e
van franje voorziene haarvormingen. De haarachtige vormingen,’
die ieder in twee punten eindigen {d d) zijn gewoonlijk minder
111 aantal en zijn ieder voor zich minder ontwikkeld dan bij de
ware San José schildluis het geval is. —
Voortplanting: De wijfjes brengen levende jongen ter wereld-
deze hebben zoo lang zij in het moederlichaam vertoeven, spiraab
vormig inééngerolde deelen van den snuit.
In Nederland werd de pseuso-San José schildluis tot dusver
met aangetroffen, wèl in Engeland, F ra n k rijk , Zuid-Duitschland
(R h ein g au ), Tyrol en Hongarije. Deze soort vormt op de twijgen
en stammen, evenals de ware San José schildluis, korstachtio-e
overtreksels, die uit duizenden dicht opéén gedrongen luizen
bestaan. Zij schaadt op dezelfde wijze als de San José schildluis
en is zeker nauwlijks minder nadeelig dan deze. ’
Ro o d e o o f t b o om s c h i l d l u i s (Diaspis fallax Ilorivath).
Schild: 11/2 mM. in diameter; lichtgrijs tot zwartachtig grijs,
in het midden met eene bruine verhevenheid.
Kleur der wijfjes: rozenrood met geel achterlijf.
Aarsopening der wijfjes: aan de rugzijde gelegen (in fig. 24
bij a doorschemerend). De afstand van de aarsopening tot de
aanhechtingsplaats der middelste
lobben van den achterlijfsrand
is 4—6 maal zoo
groot als de lengte der lobben.
Geslachtsopening der wijfjes
(fig. 24, v): gelegen aan de
buikzijde, in het midden van
het laatste lichaamslid, dus
van de aarsopening niet verder
y • T u r-i verwijderd JOg. 7 4 . Achtercnide van ’t achteiTijt van •' dan éénmaal de
(lo roode ooftboomschildluis {Diaspis fallmk, langte der middelste lobben.
vergr. Buikklieren ( ,,Spinnerets” ,
, ,Filières” ). Steeds met de vrouwelijke geslachtsopening aanwezig,
en wel vereenigd tot vijf ronde groepen: twee lin k s, twee rechts
van de geslachtsopening, de vijfde groep vóór deze laatste gelegen
(fig. 24, sp).
Bouw van den achterlijfsrand (fig. 25): Tusschen de middenlobben
(a a) en de zeer
kleine zijlobben {b b) bevindt
zich slechts eene zeer kleine
insnijding met eene geringe,
langwerpige chitineverdikking.
De van franje voorziene
haarvormingen zoowel als de
Fig. 2,5. Bouw van d™ a .te lijfa r a n d . ¡„ eindigende
haarvormingen (zie de beschrijving der twee voorgaande soorten)
ontbreken geheel. De rand vertoont van c (fig. 25) af niets dan
gelijkvormige, klauwachtig gekromde, stevige uitsteeksels.
Land- cn Tuinbouwb.; Ziekten en Besch. der Ooftboomen, IV. 4